© Huygens ING - Amsterdam. Bronvermelding: P.J. Drooglever, 'Kat Angelino, Arnold Dirk Adriaan de (1891-1969)', in Biografisch Woordenboek van Nederland. URL:http://resources.huygens.knaw.nl/bwn1880-2000/lemmata/bwn3/kat [12-11-2013]
KAT ANGELINO, Arnold Dirk Adriaan de (1891-1969)
Kat Angelino, Arnold Dirk Adriaan de, Indisch ambtenaar (Deil 6-9-1891 -'s-Gravenhage 6-6-1969). Zoon van Jacob Johannus de Kat Angelino, Ned. Herv. predikant, en Sara Jacoba Veen. Gehuwd op 25-3-1914 met Luise Clara Maria Helene Knieper. Na haar overlijden (24-4-1963) gehuwd op 30-7-1965 met Willemine Joekes. Uit beide huwelijken werden geen kinderen geboren.
Arnold Dirk Adriaan bracht zijn jeugdjaren door op de pastorie in Deil. Hij was van 1903 tot 1909 op het gymnasium te Tiel. Na zijn eindexamen volgde zijn inschrijving te Leiden in de rechten en letteren. In 1911 werd hij uitgekozen om op kosten van het Indische gouvernement te worden opgeleid tot sinoloog. De opleiding was toevertrouwd aan J.J.M.de Groot, die, na zijn vertrek uit Leiden, aan de Königl. Friedrich-Wilhelms-Universität te Berlijn doceerde. Het verblijf van de student De Kat Angelino aldaar duurde, met een korte onderbreking te Parijs, tot 1914. Daarna vertrok hij, ter afronding van zijn studie, naar China, waar hij, vanuit het consulaat te Amoy, verschillende delen van het Hemelse Rijk bezocht.
In 1917 was zijn opleiding voltooid en werd hij als ambtenaar voor Chinese zaken te Batavia geplaatst. Zijn carrière zette voorspoedig in, want reeds in 1919 verwierf hij zich de bijzondere waardering van de Indische regering voor een onderzoek door hem ingesteld naar de toestanden onder de Chinese bevolking op Banka. Het vervolg van zijn loopbaan bracht hij, in overeenstemming met de bedoelingen die bij zijn opleiding hadden voorgezeten, voor een groot deel in het buitenland door.
Van 1920 tot 1921 was hij, met verlof buiten bezwaar van den lande, werkzaam voor de Nederlandsch-Indische Handelsbank. Kort daarop maakte hij als Indisch adviseur deel uit van de Nederlandse delegatie die, onder leiding van de minister van Buitenlandse Zaken H.A. van Karnebeek, eind 1921/ begin 1922 deelnam aan de conferentie te Washington, waar de politieke en militaire verhoudingen in het gebied van de Stille Oceaan werden besproken. Het door hem van deze conferentie vervaardigde verslag werd door de minister zeer gewaardeerd. Hierin toonde De Kat de toenemende kwetsbaarheid aan van het koloniale systeem in verband met de ontwikkelingen in Japan en China. Later in het jaar 1922 maakte hij deel uit van een Volkenbondscommissie inzake opiumaangelegenheden, en ook in de daaropvolgende jaren was hij vaker in Genève voor Volkenbondszaken, terwijl hij in 1925/ 1926 als lid van de extraterritorialiteitencommissie een bezoek bracht aan Peking.
Mede wegens die opgedane internationale ervaring viel op hem de keuze van J.C. Koningsberger, de toenmalige minister van Koloniën, om als auteur op te treden van een voor een internationaal publiek bestemd werk over de beginselen van de Nederlandse 'Inlanderpolitiek' in Ned.-Indië. Aanleiding daartoe vormden kritische perscommentaren en kamervragen daarover en het onbehagen omtrent de toenemende neiging van de Volkenbond zich in te laten met vraagstukken van koloniaal beleid. De Kat werd tijdelijk ter beschikking van de minister gesteld en in Den Haag gedetacheerd. Reeds in 1929 verscheen het eerste deel van zijn Staatkundig beleiden bestuurszorg in Nederlandsch-Indië ('s-Gravenhage, 1929-1930. 2 dl.), dat een veelzijdige beschouwing bevatte van het koloniale vraagstuk in algemene zin, gevolgd door een tweede deel, dat het in Indië gevoerde beleid beschreef en verdedigde. De Nederlandstalige uitgave beleefde drie drukken. Daarnaast verschenen er uitgaven in het Frans, het Duits en het Engels.
De Kats werk kan gezien worden als een reactie op het destijds veelgelezen Untergang des Abendlandes van Oswald Spengler. Komt deze tot een mythisch-naturalistisch fatalisme, bij De Kat domineert het vooruitgangsgeloof. De tegenstellingen tussen het passief-contemplatieve Oosten en het faustische Westen worden bij hem uitvoerig uitgewerkt. Niettemin acht hij deze tegenstellingen niet onoverbrugbaar. Hij achtte juist op de lange duur een 'panhumanistische synthese der culturen' mogelijk, waartoe door de koloniale staatkunde de weg gebaand werd. Vanuit deze visie benadrukte De Kat Angelino het belang van de Nederlandse leiding voor de verdere ontwikkeling van Indië. Voor de Indonesiërs kon daardoor buiten de traditionele sfeer voorhands slechts een beperkte plaats worden ingeruimd. Buitendien zouden zij hun verlangens niet moeten richten op de opbouw van een Indonesische staat, maar op de vorming van een organisch rijks verband, waardoor een optimale samenwerking tussen blank en bruin gegarandeerd zou zijn.
Hoe was dit bagatelliseren van de verlangens en mogelijkheden van het Indonesische nationalisme waarop zich de pijlen richtten van zijn scherpste criticus, de zendingsconsul H. Kraemer. Voor het overige boezemde zijn magnum opus vooral ontzag in en ontmoette de strekking ervan in Nederlandse kring zeer veel instemming. De Nederlandsche Handels-Hoogeschool in Rotterdam verleende hem in 1930 een eredoctoraat. De Kat was nu een man van gezag en zijn werk, waarin hij ethische elementen wist te verzoenen met een politiek van behoud, heeft een stempel gezet op het denken van de jaren dertig.
In september 1931 volgde De Kats herbenoeming tot ambtenaar voor Chinese zaken, die hem ook dit keer niet weerhield van aparte buitenlandse opdrachten. Reeds in 1931 begaf hij zich naar Moekden (Noord-China) met de Volkenbondscommissie voor Mandsjoerije o.l.v. Lord Lytton. In 1933 werd hij als adviseur van gouverneur-generaal B.C. de Jonge belast met de behandeling van bijzondere onderwerpen. Door hem en H. Colijn werd hij zeer gewaardeerd, onder meer wegens zijn denkbeelden op het gebied van 'rust en orde' en van financieel beleid. Tussen 1934 en 1937 had hij als directeur van Onderwijs en Eredienst de top van zijn ambtelijke carrière bereikt. Het was, in die jaren van rigoureuze bezuiniging, een weinig spectaculair directeurschap. Zijn voornaamste taak bestond uit het effectueren van de in de onmiddellijk daaraan voorafgaande periode beraamde maatregelen, waarvan hij de scherpste kantjes wist bij te slijpen.
Na zijn pensionering, in 1937, volgden jaren van reizen en studie. De oorlog bracht hij in Nederland door, waar hij in 1942 werd benoemd tot lid van de Nederlandsche Akademie van Wetenschappen, wat op 29 januari 1946 bekrachtigd werd. Dadelijk na de bevrijding van Nederland verscheen een bijdrage van zijn hand over het Japanse imperialisme in de twintigste eeuw. In dat zelfde jaar 1945 nog geraakte hij betrokken bij de afwikkeling van het Japanse avontuur door een benoeming tot Nederlands gedelegeerde bij de Far Eastern Commission. Zijn voornaamste taak bestond hier uit het formuleren van Nederlandse aanspraken op vergoeding door Japan voor geleden schade. Voor de uitvoering van deze taak bezocht hij dit land en hield hij tot 1948 kantoor te Washington. Inmiddels had de ontwikkeling van de onafhankelijkheidsstrijd in Indonesië zijn aandacht getrokken. Herstel van een effectieve Nederlandse leiding achtte hij na afsluiting van het akkoord van Linggadjati illusoir. Samen met de oud-voorzitter van de Indische ondernemersbond, G.A.Ph. Weyer, ontwikkelde hij een reddingsplan dat zou dienen om althans de Nederlandse investeringen in Indonesië veilig te stellen. Door vergaande Engelse en, vooral, Amerikaanse participatie in het Indische bedrijfsleven uit te lokken zou Nederland, zo meenden zij, de Republiek Indonesië onder zwaarder internationale druk kunnen plaatsen. Zij wisten het kabinet voor deze plannen te winnen, waarna beiden in februari 1947 een reeks besprekingen met overheid en zakenlieden in Engeland en de Verenigde Staten begonnen. Hoewel zij konden rapporteren overal een open oor te vinden, maakte niettemin de Amerikaanse regering in een nota van 27 mei duidelijk dat alleen de vrijwillige coöperatie van de zijde van de Republiek de veiligstelling van de buitenlandse belangen in Indonesië zou kunnen bewerkstelligen. De missie-De Kat Angelino-Weyer kon daarmede als mislukt worden beschouwd.
In 1961, in de bundel Balans van beleid, verscheen nog een terugblik van zijn hand op het voor de oorlog in Indië gevoerde beleid, waarin hij zijn visies van destijds onverkort handhaafde. Deze publikatie was, althans van zijn kant, een poging begrip te wekken voor de verdiensten van een beleid waarvan de reputatie in die jaren een dieptepunt had bereikt. Samen met zijn vrienden J.W. Meyer Ranneft en Weyer beraadde hij zich inmiddels op een methode om dat zelfde werk op een meer systematische wijze te doen geschieden. Dit leidde tot de instelling van de Commissie voor bronnenpublicatie betreffende de geschiedenis van Nederlandsch-Indië 1900-1942 van het Historisch Genootschap, die in de daarop volgende jaren een reeks werken het licht deed zien.
A: Archief-ministerie Overzeese Gebiedsdelen (doss. A7653) en particuliere collecties van G.A.Ph. Weyer, J.W. Meyer Ranneft en B.C. de Jonge in het Algemeen Rijksarchief te 's-Gravenhage en van D.F.W. van Rees in het Koninklijk Instituut voor Taal-, Land- en Volkenkunde te Leiden.
P: Behalve in de tekst genoemd werk: samen met H. Mouw, 'Japan's imperialisme en zijn expansie', in Van vriend tot vijand. Samengest. onder toezicht van A.C.D. de Graeff door M. Boerstra [et al.] (Amsterdam [etc.], 1945) 69- 199; 'De ontwikkelingsgedachte in het Nederlands overzees bestuur', in H. Baudet en I.J. Brugmans Balans van beleid (Assen, 1961) 35-65.
L: H. Kraemer, 'Het boek van De Kat Angelino', in Koloniale Studiën 15 (1931) I, 303-402; I.J. Brugmans, Wereldkroniek (1969) 35 (23-30 augustus). Aanw. in Provinciale Bibliotheek van Friesland; C.C. Berg en A.F.P. Hulsewé, in Jaarboek van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen 1969- 1970, 292-293; N.A. Bootsma, 'Nederland op de conferentie van Washington', in BMGN 93 (1978) 125-126.
Voorts zijn tal van zijn nota's e.d. in Het onderwijsbeleid in Nederlands-Indië. Bew. door S.L. van der Wal (Groningen, 1963); De Volksraad en de staatkundige ontwikkeling van Nederlands-Indië. Bew. door S.L. van der Wal (Groningen, 1964, 1965) I en II; Officiële bescheiden betreffende de Nederlands-Indonesische betrekkingen 1945-1950. Uitg. door S.L. van der Wal [et al.] ('s-Gravenhage, 1971 - . dl.); De ontwikkeling van de nationalistische beweging in Nederlandsch-Indië. Bew. door R.G. Kwantes (Groningen, 1975 - 1982) I - IV en Documenten betreffende de buitenlandse politiek van Nederland 1919 -1945. Periode A. Deel III en IV. Bew. Door J. Woltring ('s-Gravenhage, 1980, 1983).
I: Jaarboek van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen 1969-1970 (Amsterdam 1970) afbeelding tegenover pagina 286.
P.J. Drooglever
Bovenstaande biografie weerspiegelt de stand van het onderzoek tot aan het jaar van publicatie in het gedrukte deel van het BWN. Dit jaar is hieronder weergegeven. Alle daarna verschenen literatuur is niet in de tekst verwerkt en wordt evenmin vermeld in de literatuuropgave (onder L).
Oorspronkelijke versie opgenomen in: Biografisch Woordenboek van Nederland 3 (Den Haag 1989)Laatst gewijzigd op 12-11-2013