© Huygens ING - Amsterdam. Bronvermelding: H. van der Hoeven, 'Koenen, Hendrik Jacob (1809-1874)', in Biografisch Woordenboek van Nederland. URL:http://resources.huygens.knaw.nl/bwn1880-2000/lemmata/bwn3/koenen [12-11-2013]
KOENEN, Hendrik Jacob (1809-1874)
Koenen, Hendrik Jacob, letterkundige (Amsterdam 11-1-1809 - Haarlem 13-10-1874). Zoon van Hendrik Jacob Koenen, koopman, en Francona Antoinetta Coenrardina Pauw. Gehuwd op 28-10-1831 met Dionysia Catharina van Halteren. Uit dit huwelijk werden 3 zoons en 4 dochters geboren
Koenen was afkomstig uit een Duitse koopmansfamilie; aangezien de vader een maand voor de geboorte van zijn zoon overleed viel de opvoeding geheel toe aan de moeder. In een beschermd, zeer godsdienstig milieu groeide Koenen op tot een wat verlegen jongen, die weinig contact had met leeftijdgenoten; privé-onderwijs werd slechts enige tijd onderbroken voor een verblijf aan het instituut-Van den Huil in Haarlem. In 1824 werd aan het Amsterdamse Athenaeum een begin gemaakt met de rechtenstudie; in zijn onuitgegeven autobiografie herinnerde hij zich later nog zijn angst voor het studentenleven, maar de groentijd leverde slechts 'een redelijke vrolijkheid', en in de propedeutische fase was er het aangename contact met de allesweter D.J. van Lennep, die hem deed kennis maken met het werk van W. Bilderdijk. Aangezien het Athenaeum nog geen promotierecht had werd de studie besloten te Leiden met een Specimen historico-juridicum de patria potestate et statu familiae, principiorum juris Romani fonte praecipuo (Amsterdam, 1831).
Een poging tot het opzetten van een advocaten-praktijk werd al spoedig opgegeven, en als gefortuneerd burger kon Koenen het zich veroorloven de rest van zijn leven grotendeels te wijden aan zijn studiën op historisch en literair terrein. Via zijn moeder was hij reeds in contact gekomen met het Amsterdamse Réveil en de kring van Isaac da Costa. Het romantische verzet tegen de geest der eeuw was hem echter vreemd; veel meer voelde hij verwantschap met G. Groen van Prinsterer en de praktische instelling van het Haagse Réveil. De maatschappij doortrekken van de christelijke zuurdesem, dat lag meer in Koenens lijn dan de sterke gerichtheid op de persoonlijke geloofsbelevenis die in Amsterdam de boventoon voerde. De starre afwijzing van de moderne tijd, zoals die o.a. bleek in het verzet tegen vaccinatie en tegen de constitutionele monarchie, was hem vreemd, maar mettertijd ontwikkelde zich toch een persoonlijke band met Da Costa, die kon uitgroeien naarmate de laatste meer contact met de werkelijkheid kreeg. Anderzijds was er dan het tikje bevlogenheid dat Koenens geest kon animeren: ten slotte trad hij ook wel op als christelijk dichter, en vertaalde hij geestelijke gezangen, die in diverse bundels een plaatsje vonden.
Samen met Da Costa en A.M.C. van Hall richtte Koenen in 1834 een tijdschrift op, de Nederlandsche Stemmen, waaraan ook Willem de Clercq een geregelde medewerker werd. Koenens belangrijkste publikaties vonden echter geen plaats in Stemmen. Een onderzoek in zijn moeders papieren leidde tot een studie over Adriaan Pauw (Amsterdam, 1842), 'eene bijdrage tot de kerk- en handelsgeschiedenis der zestiende eeuw' volgens de ondertitel. Daarop volgde de Geschiedenis der Joden in Nederland (Utrecht, 1843), dat het bekroonde antwoord was op een prijsvraag van het Utrechtsen Provinciaal Genootschap, en dat in beknopte versie ook in het Duits vertaald werd. Natuurlijk was hier het contact met Da Costa van pas gekomen, zoals Koenens ervaring als ouderling in de Waalse kerk hem hielp met een inzending op een andere prijsvraag, dit keer van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde. In 1845 werd het goud toegekend aan de Geschiedenis van de vestiging en den invloed der Fransche vluchtelingen in Nederland (Leiden, 1846).
Naast de studie was er activiteit op politiek en maatschappelijk terrein. Koenen was lid van de Amsterdamse stedelijke raad (van 1842 tot kort voor zijn dood) en van Provinciale Staten (sinds 1850). Van 1847 tot 1851 was hij wethouder, sinds 1848 speciaal belast met publieke werken, een technische opdracht die eigenlijk zijn terrein niet was. Veel meer was hij op zijn plaats als curator van het Athenaeum en de Latijnsche School, in welke hoedanigheid hij ook wel 'theecollegies' voor belangstellende studenten verzorgde. Andere voorlezingen werden in de jaren '50 gehouden voor de Maatschappij Felix Meritis, waar zulke onderwerpen aan de orde kwamen als de geschiedenis van scheepsbouw en zeevaart, de Amsterdamse financiën en de Nederlandse nijverheid, de handelspolitiek en de boerenstand. Deze voorlezingen werden steeds in boekvorm uitgegeven. Natuurlijk bleef veel van het behandelde aan de oppervlakte, maar ook hier toonde Koenen zich toch in veel opzichten een pionier van de vaderlandse geschiedschrijving. Erkenning ervoor bleef niet uit: al in 1848 was hij lid geworden van de Tweede Klasse van het Koninklijk Instituut, en na de omvorming daarvan werd hij in 1855 lid en in 1856 secretaris van de letterkundige afdeling van de Koninklijke Akademie van Wetenschappen, tot in 1863 zijn gezondheid hem noopte zich terug te trekken. Koenens latere jaren stonden in het teken van ziekte, al publiceerde hij nog regelmatig over uiteenlopende onderwerpen. Tot op het laatst onderhield hij ook zijn internationale contacten via de Evangelische Alliantie, die hem met vele aanzienlijken in aanraking bracht. Evenals die andere rijke patriciër. Groen van Prinsterer, was ook Koenen een man van Europese allure; was zijn leven van studie en reizen van een 'zekere aangename eentonigheid' (Hasebroek, 106), het was geheel toegewijd aan werkzaamheid in dienst van wetenschap, kerk en maatschappij.
A: Verzameling-Koenen in het Réveilarchief, Universiteitsbibliotheek Amsterdam; brieven in de Koninklijke Bibliotheek, 's-Gravenhage en elders.
P: Zie de hierna te noemen levensberichten van Boot en Hasebroek.
L: J.C.G. Boot, in Jaarboek van de Koninklijke Akademie van Wetenschappen (1874) l-16; J.P. Hasebroek, in Levensberichten der afgestorvene medeleden van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde (1875) 105-142; A. Pierson. Oudere tijdgenooten 3e dr. (Amsterdam, 1922) 86-91; Groen van Prinsterer, Schriftelijke nalatenschap. Briefwisseling. Bew. door C. Gerretson [et al.] ('s-Gravenhage, 1925- . dl.); M. van Rhijn, Gemeenschap en vereenzaming. Een studie over J.J. van Oosterzee (Amsterdam, 1940) passim; 'Uit de briefwisseling van C.M. van der Kemp (1799-1861) en H.J. Koenen (1809-1874) (1833-1845)' Medegedeeld door M. Elisabeth Kluit, in Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap 63 (1942) 1-290; A.M.J. de Haan, 'H.J. Koenen als wethouder van Amsterdam', in Jaarboek van het genootschap Amstelodamum 42 (1948) 73-86; M. Elizabeth Kluit, Het protestantse Réveil in Nederland en daarbuiten (Amsterdam, 1970) passim; J. Meijer, H.J. Koenen: Geschiedenis der Joden in Nederland (1843). Historiografische analyse (Heemstede, 1982). Samenvatting in Theoretische geschiedenis 9 (1982) 3 (december) 329-339.
I: Peter Hofland, Leden van de Raad. De Amsterdamse Gemeenteraad 1814-1941. (Amsterdam 1998) 43.
H. van der Hoeven
Bovenstaande biografie weerspiegelt de stand van het onderzoek tot aan het jaar van publicatie in het gedrukte deel van het BWN. Dit jaar is hieronder weergegeven. Alle daarna verschenen literatuur is niet in de tekst verwerkt en wordt evenmin vermeld in de literatuuropgave (onder L).
Oorspronkelijke versie opgenomen in: Biografisch Woordenboek van Nederland 3 (Den Haag 1989)Laatst gewijzigd op 12-11-2013