Verrijn Stuart, Gerard Marius (1893-1969)

 
English | Nederlands

VERRIJN STUART, Gerard Marius (1893-1969)

Verrijn Stuart, Gerard Marius, hoogleraar economie, bankier en voorzitter van de Sociaal-Economische Raad ('s-Gravenhage 16-9-1893 - Amsterdam 25-10-1969). Zoon van Coenraad Alexander Verrijn Stuart, hoogleraar economie, en Eva Anna Gunning. Gehuwd op 29-6-1921 met Hester Jeanne Pino. Uit dit huwelijk werden 1 zoon en 1 dochter geboren. Na haar overlijden (29-4-1948) gehuwd op 3-6-1950 met Helena Frederika Johanna Prior. Uit dit huwelijk werden geen kinderen geboren. afbeelding van Verrijn Stuart, Gerard Marius

Verrijn Stuart volgde na een gymnasiale opleiding te 's-Gravenhage en Groningen de rechtenstudie in deze laatste stad, en studeerde tevens een jaar in Zürich en Genève. Zijn doctoraal examen rechten vond in 1915 plaats. De promotie tot meester in de rechten (op stellingen) in 1917 en die tot doctor in de staatswetenschap (cum laude) op Inleiding tot de leer der waardevastheid van het geld in 1919 geschiedden beide in Groningen. Achtereenvolgens was hij in die zelfde plaats vanaf 1917 plaatsvervangend agent van De Nederlandsche Bank. In 1919 werd hij aangesteld bij de Rotterdamsche Bankvereeniging (1921 directiesecretaris), die hem in 1924/1925 uitzond naar Batavia als directeur van haar dochteronderneming de Bank voor Ned.-Indië.

Ondertussen verkreeg Verrijn Stuart in 1922 een buitengewoon hoogleraarschap economie, speciaal munt-, krediet- en bankwezen aan de Nederlandsche Handels-Hoogeschool te Rotterdam. Hij aanvaardde zijn leeropdracht met een oratie over De waarde van het geld. In 1925 volgde hij prof. G.W.J. Bruins als gewoon hoogleraar economie op met het uitspreken van de rede Enkele koloniale bankvraagstukken. Tijdens zijn hoogleraarschap schreef hij drie veelgebruikte, talloze malen herdrukte en van titel veranderende hand- en leerboeken in de 15-delige serie Het Bankwezen: Bankpolitiek (deel 2), Geld en crediet (deel 3) en Het bankwezen in de Nederlandsche koloniën (deel 14). Als hoogleraar -hij was een der eersten die werkcolleges gaf- stond Verrijn Stuart open voor zijn studenten. Wellicht dat naast deze hoedanigheid zijn kwaliteiten als schrijver van leerboeken en als docent medebepalend zijn geweest om hem in aanmerking te doen komen in het jaar 1928/1929 onderricht te geven in de economie aan kroonprinses Juliana. Door zijn werkzaamheden ten behoeve van de aan de Hoogeschool gelieerde Stichting Nederlands Economisch Instituut, een instelling voor economisch-analytisch en empirisch onderzoek, werd hij in 1931 gedeeltelijk van zijn hoogleraarschap vrijgesteld. Tevens was hij redactiesecretaris van twee door dat instituut verzorgde periodieken, nl. het Economisch-Statistisch Kwartaalbericht (later Maandbericht) en de Economisch-Statistische Berichten.

In 1934 verliet Verrijn Stuart de Handels-Hoogeschool om aan de Rijksuniversiteit te Utrecht (juridische faculteit) zijn vader als hoogleraar economie op te volgen. Hij wisselde deze functie in 1939 in voor het directeurschap van de Amsterdamsche Bank; na zijn aftreden als directeur in 1954 was Verrijn Stuart achtereenvolgens commissaris en president-commissaris van die bank. Van 1-12-1941 tot 1-8-1943 was Verrijn Stuart buitengewoon hoogleraar in de staathuishoudkunde, terwijl hij tevens enige tijd bijzonder hoogleraar geweest is vanwege de Stichting tot bevordering van de studie van het arbeidsrecht en de rechtssociologie. In 1952 kreeg hij wederom een buitengewoon hoogleraarschap, nu in de internationale economische betrekkingen en het bankwezen aan de Universiteit van Amsterdam, gecombineerd met het voorzitterschap van het curatorium van de aan die universiteit verbonden Stichting voor economisch onderzoek. Naast zijn functies bij de Amsterdamsche Bank bekleedde Verrijn Stuart diverse commissariaten, adviseurschappen en lidmaat- en voorzitterschappen van regerings-, staatscommissies en verenigingen zoals de Vereeniging van Staathuishoudkunde. In 1950 vond een benoeming tot kroonlid van de toen opgerichte Sociaal-Economische Raad plaats; van 1958 tot 1964 was hij, als opvolger van prof. F. de Vries, voorzitter van deze raad. Tevens werkte hij in adviserende functies mee aan de Benelux en aan de voorbereiding van het Verdrag van Rome van 1958, waarmee de Europese Economische Gemeenschap (EEG) in het leven werd geroepen. Belgische en Nederlandse onderscheidingen vielen hem ten deel, waaronder in 1954 een lidmaatschap van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen (vanaf 1964 rustend lid). Zijn actief leven, gekenmerkt door een sterke zelfdiscipline en een harmonieus gezinsleven, vond afleiding in het beoefenen van muziek en sport. Tijdens de Duitse bezetting had hij onderduikers in huis en was zijn vrouw actief in het verzet.

Opvallend is bij de opsomming van zijn functies de veelzijdigheid van de loopbaan en de voortdurende combinatie en afwisseling van wetenschappelijke en praktische werkzaamheid, waarbij het een het ander ondersteunde en bevruchtte. Wetenschappelijk ging Verrijn Stuarts belangstelling vooral uit naar het geld- en bankwezen en de gelden bankpolitiek. Zeer veel van zijn publicistische activiteit was gericht op actuele vraagstukken: in het interbellum o.a. de grondslag en toestand van het geldstelsel, die conjunctuur- en handelspolitiek, de handelsprotectie en de devaluatie van de gulden, alsmede na de Tweede Wereldoorlog de geldsanering en de Muntwet van 1948, het conjunctuurbeleid, de internationale handelsbetrekkingen en de Europese economische integratie. Van deze verbinding van theorie met praktische vraagstukken leggen talloze artikelen getuigenis af in De Economist - waaraan hij sinds 1921 meewerkte - en in Economisch-Statistische Berichten. Daarnaast hield hij academische en niet-academische redes en lezingen en gaf hij preadviezen. Ook zijn meer theoretische beschouwingen lagen dicht bij praktische vraagstukken. Specifiek originele, nieuwe bijdragen aan de theorie gaf hij niet. Het proefschrift van 1919 introduceerde in ons land buitenlandse inzichten omtrent de kwestie van de beste grondslag voor waardevast geld, die direct na de oorlog van 1914-1918 ook economisch-politiek actueel werd. Het goud, dat tot aan de oorlog als geldstandaard had gefungeerd, kwam als zodanig in discussie. Tegen economisten als N.G. Pierson en G.M. Boissevain schaarde Verrijn Stuart zich samen met zijn vader onder de ametallisten. Het geld heeft in hoofdzaak de functie van ruilmiddel en dient daarom 'neutraal' te zijn, dat wil zeggen de geldhoeveelheid mag geen autonome invloed op de prijs- en inkomensvorming uitoefenen. Het goud kan, aldus Verrijn Stuart, als grondslag van het geldstelsel hieraan slechts bij toeval voldoen; op de langere duur zullen fluctuaties in de goudproduktie de- of inflaties veroorzaken. Door middel van een 'managed currency' dient de (chartale en girale) geld-omloop in dier voege te worden gereguleerd, dat het algemeen prijspeil, niet de afzonderlijke prijzen, gestabiliseerd blijft, zulks af te meten aan een algemene prijsindex. Zijn dissertatie, de oratie van 1922 en een preadvies van 1929 voor de Vereeniging voor Staathuishoudkunde legden van deze opvattingen getuigenis af.

Later erkende Verrijn Stuart dat algemene prijsstabilisatie net als stabilisatie van de afzonderlijke prijzen geen reëel streefdoel is, aangezien dynamische factoren aan de 'reële' zijde van het economisch leven - produktiviteitsverbeteringen bijvoorbeeld - invloeden kunnen uitoefenen op het algemene prijspeil die niets van doen hebben met autonome wisselingen in de geldvoorraad. Daarom stelde Verrijn Stuart een regulering van de geldvoorraad met behulp van een met de goederen- en dienstenomzetten gewogen algemene prijsindex voor. Deze gedachten vonden in 1933 hun neerslag in: 'Das Reflationsproblem im Lichte der Theorie des "neutralen" Geldes' (Economie essays in honour of Gustav Cassel (London, 1933) 605-622) en De waardevastheid van het geld (1934). Het ametallistisch standpunt klinkt ook door in zijn geschriften over de internationale gouden standaard, over de devaluatie van de gulden en de Muntwet van 1948.

Ondanks deze en vele andere publikaties op het terrein van de waardevastheid van het geld en de internationale samenwerking dient toch Verrijn Stuarts betekenis eerder gezocht te worden in ideeënvorming omtrent praktische toepassing van de reeds gevormde theorieën dan in een verdieping van de theoretische analyse.

P: Behalve in de tekst genoemde werken: bibliografie in hieronder vermelde Verspreide Opstellen, 233-254.

L: G. van Hall, 'Woord ter inleiding', in Verspreide Opstellen (Haarlem [etc.], 1965) V-VII; H.H. Behrens, De ontwikkeling in het economisch denken (Utrecht [etc.], 1969) 443-144; P.B. Kreukniet, in De Economist 117 (1969) 593-596; H.M.H.A. van der Valk, in Economisch-Statistische Berichten 54 (1969) 1075; M.W. Holtrop, in Jaarboek van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen 1969-1970, 303-310.

I: Jaarboek van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen 1969-1970, Afbeelding tegenover pagina 303.

A.C.A.M. Bots


Bovenstaande biografie weerspiegelt de stand van het onderzoek tot aan het jaar van publicatie in het gedrukte deel van het BWN. Dit jaar is hieronder weergegeven. Alle daarna verschenen literatuur is niet in de tekst verwerkt en wordt evenmin vermeld in de literatuuropgave (onder L).

Oorspronkelijke versie opgenomen in: Biografisch Woordenboek van Nederland 2 (Den Haag 1985)
Laatst gewijzigd op 12-11-2013