Hillen, Willem Pieter (1876-1941)

 
English | Nederlands

HILLEN, Willem Pieter (1876-1941)

Hillen, Willem Pieter, bestuursambtenaar in Nederlands-Indië (Rotterdam 27-10-1876 - 's-Gravenhage 22-7-1941). Zoon van Willem Pieter Hillen, hoofdonderwijzer, en Heiltje van der Reest. Gehuwd op 27-1-1900 met Geertruida Brinks. Uit dit huwelijk werden 3 dochters geboren. Na haar overlijden (7-4-1935) gehuwd op 28-5-1936 met Johanna Uitenhage de Mist. Dit huwelijk, waaruit geen kinderen werden geboren, werd ontbonden op 16-2-1937. afbeelding van Hillen, Willem Pieter

Hillen volgde in zijn geboorteplaats de HBS en daarna de Indische bestuursopleiding aan de Koninklijke Academie te Delft. Eind 1897 vertrok hij naar Indië. Daar werd hij toegevoegd aan de hoofdinspecteur der 'suiker- en rijstcultures, het landelijk stelsel en wat daarmee in verband staat'. Een aanstelling als aspirant-controleur in Japara volgde in 1899. Kort na zijn overplaatsing naar Banjoemas in het daaropvolgende jaar werd Hillen bevorderd tot controleur. In diezelfde rang ging hij in 1909 naar Bantam om twee jaar later als aspirant-resident tot secretaris van Kediri te worden aangesteld en na een Europees verlof in 1916 als aspirant-resident van Tjiandjoer. Het jaar daarop werd hij assistent-resident van Bandoeng en in 1920 tijdelijk resident der Preanger Regentschappen.

Conform de opdracht van de Indische regering leverde Hillen commentaar op het in 1920 uitgebrachte verslag van de Herzieningscommissie, die gouverneur-generaal J.P. graaf Van Limburg Stirum naar aanleiding van de gebeurtenissen in november 1918 had ingesteld om te adviseren over staatkundige hervormingen. Met de commissie was hij van oordeel dat Indische aangelegenheden in principe zonder inmenging van het moederland moesten worden geregeld. Scherp kritiseerde hij evenwel haar voorstel het rassenonderscheid uit de wetgeving te verwijderen. Zich beroepend op auteurs als J.A. de Gobineau, H. Stewart Chamberlain en O. Spengler poneerde hij dat er 'niets natuurlijkers en onuitwisbaarders' bestond dan het rasverschil en 'de daaruit voortvloeiende mentaliteit' (Van der Wal, De Volksraad I, 425-433). Indië was met 'Europeesche energie' tot ontwikkeling gekomen. Het was 'plicht van de overheid en in 's lands belang' ervoor te zorgen dat 'het overwicht der Europeanen op den algemeenen gang van zaken' voorlopig zou worden gecontinueerd.

In 1922 werd Hillen benoemd tot resident van Soerabaja. De staking onder het spoor- en tramwegpersoneel vormde van mei tot augustus 1923 een ernstige belemmering voor het verkeer binnen zijn ambtsgebied. Uit het feit dat meer overheidspersoneel dan particuliere werknemers aan deze actie deelnamen, concludeerde Hillen dat naast politieke ook economische motieven een rol speelden. Zijn voorstel de salariëring van het overheidspersoneel te verbeteren leidde tot een onderzoek naar de arbeidsvoorwaarden bij deze dienst.

In augustus 1924 werd Hillen directeur van het departement van Binnenlandsch Bestuur. In het kader van de bestuursdecentralisatie werd hem een jaar later opgedragen voorbereidingen te treffen voor de vorming en inrichting van de eerste provincie, West-Java, waarvan hij tot 1929 gouverneur was. Voor zijn doortastend optreden bij het beteugelen van de communistische opstanden van eind 1926 tot begin 1927 ontving hij een koninklijke onderscheiding.

De onlusten waarmee hij werd geconfronteerd, vloeiden naar zijn mening voort uit de politieke en economische ontwikkeling van Indië. Toenemende overheidsbemoeienis en een daarmee gepaard gaande differentiatie binnen het bestuursapparaat vergrootten de afstand tussen overheid en bevolking. Van de veranderende maatschappelijke structuren en de daardoor ontstane gevoelens van onrust bij de bevolking maakten leiders van politieke partijen en vakverenigingen gebruik om hun positie te versterken. De regering kon de 'oude patriarchale toestand' niet meer herstellen. Wel diende zij haar autoriteit, zo nodig met kracht, te handhaven. Waar mogelijk moest worden samengewerkt met Indonesische intellectuelen. Nadrukkelijk pleitte hij ervoor in de lagere ambtelijke rangen mensen uit de praktijk te benoemen, die de noodzakelijke contacten met 'den gewonen desaman' zouden kunnen onderhouden.

Gouverneur-generaal jhr. A.C.D. de Graeff (1926-1931) waardeerde Hillen als een 'uiterst bekwaam' ambtenaar, die met zijn tijd meeging. Hij ondersteunde de voordracht van de Raad van Indië hem in 1929 tot lid van dit college te benoemen. Een jaar later kreeg Hillen opdracht een onderzoek in te stellen naar de situatie in de kampen van Boven-Digoel in Nieuw-Guinea, waar opstandelingen uit 1926/1927 waren geïnterneerd. Uit gesprekken met 610 gevangenen concludeerde hij dat in een aantal gevallen de voordracht tot internering overhaast en ondoordacht had plaatsgevonden. Zijns inziens konden 412 personen in vrijheid worden gesteld. In december 1930 hergaf gouverneur-generaal De Graeff 219 personen de vrijheid, ondanks bedenkingen van de minister van Koloniën, S. de Graaff (1929-1933).

Kort na zijn pensionering in 1931 protesteerde Hillen in een brief aan minister De Graaff fel tegen het voornemen van de Indische regering gratie te verlenen aan de in 1929 veroordeelde 'oproerkraaier' Soekarno: zijn invrijheidstelling zou voor het Indonesische extremisme een 'brevet van goedkeuring' betekenen, zo meende hij. Zijn actie had geen succes.

Hillen was een bekwaam bestuurder, die werkte vanuit de gedachte van Europese - dat wil zeggen Nederlandse - superioriteit. In een brief aan de minister van Koloniën (20-3-1929) constateerde gouverneur-generaal De Graeff, ondanks zijn waardering, bij Hillen een 'sterk nerveuze aanleg', die leiden kon tot 'onvoldoende gemis aan zelfbeheersching en ... groote hartstochtelijkheid vooral in personeele kwesties waardoor hij onnoodig zichzelf en de Regeering in moeilijkheden heeft gebracht'. Aan energie en toewijding bleek het Hillen, ook naast zijn werk, niet te ontbreken. Zo was hij van 1928 tot 1930 lid van het college van curatoren over de Bataviasche Hoogescholen en van 1930 tot zijn dood lid van de (Koninklijke) Nederlandsch-Indische Vereeniging voor Luchtvaart en was hij bovendien president van drie weeshuizen. In Batavia richtte Hillen een reclasseringsvereniging op. Hij musiceerde en interesseerde zich voor filosofie, vooral voor de werken van Schopenhauer.

P: 'De verhouding tusschen het inlandsche en het Europeesche bestuur op Java en Madoera', in Verslagen der vergaderingen van het Indisch Genootschap (1934) 299-318.

L: Necrologie in Onze stem 12 (1931) 85-86; Het onderwijsbeleid in Nederlands-Indië, 1900-1940 . Bew. door S.L. van der Wal (Groningen, 1963); De Volksraad en de staatkundige ontwikkeling van Nederlands- Indië . I: 1891-1926 . Bew. door S.L. van der Wal (Groningen, 1964); De ontwikkeling van de nationalistische beweging in Nederlandsch-Indië . I-IV: [1917-1942]. Bew. door R.C. Kwantes (Groningen, 1975-1982).

I: Persoonlijkheden in het Koninkrijk der Nederlanden in woord en beeld. Onder hoofdred. van H.P. van den Aardweg (Amsterdam 1938) 661.

Mw. F. van Anrooij


Bovenstaande biografie weerspiegelt de stand van het onderzoek tot aan het jaar van publicatie in het gedrukte deel van het BWN. Dit jaar is hieronder weergegeven. Alle daarna verschenen literatuur is niet in de tekst verwerkt en wordt evenmin vermeld in de literatuuropgave (onder L).

Oorspronkelijke versie opgenomen in: Biografisch Woordenboek van Nederland 4 (Den Haag 1994)
Laatst gewijzigd op 12-11-2013