© Huygens ING - Amsterdam. Bronvermelding: J.E. Spruit, 'Naber, Jean Charles (1858-1950)', in Biografisch Woordenboek van Nederland. URL:http://resources.huygens.knaw.nl/bwn1880-2000/lemmata/bwn3/naber [12-11-2013]
NABER, Jean Charles (1858-1950)
Naber, Jean Charles, hoogleraar in het Romeinse recht en zijn geschiedenis (Haarlem 11-3-1858 - Utrecht 14-2-1950). Zoon van Samuel Adrianus Naber, hoogleraar in de Griekse en Romeinse letteren en oudheden, en Anna Elizabeth L'Honoré. Gehuwd op 31-8-1911 met Friederika Augusta Selma Maria von der Osten. Uit dit huwelijk werden geen kinderen geboren.
Naber groeide op in een intellectueel milieu, en werd door zijn vader al vroeg geconfronteerd met de geesteswereld der klassieke oudheid. Zijn vader, voor wie hij ook later in zijn leven bijzonder ontzag bleef houden, zette een zwaar stempel op zijn intellectuele vorming, onder andere door hem reeds vanaf zijn zesde jaar les in Latijn te geven. Na vier klassen van de HBS doorlopen te hebben, ging hij in 1873 over naar het gymnasium. In 1875 liet hij zich als student inschrijven aan het Athenaeum Illustre te Amsterdam om daar in het voetspoor van zijn vader - die daar sedert vier jaar hoogleraar was - klassieke letteren te gaan studeren. De druk die hij van deze situatie ondervond was echter toch van dien aard dat hij een jaar later koos voor een studie in de rechtsgeleerdheid. Deze voltooide hij snel en zonder problemen. In deze jaren ontwikkelde zich een grote belangstelling in de staatkundige geschiedenis van ons land, in het bijzonder die van de Gouden Eeuw. Deze leidde in 1882 tot een proefschrift over De staatkunde van Johan de Witt, in 1884 gevolgd door een omvangrijke studie over de verhouding tussen kerk en staat in de Tachtigjarige Oorlog: Calvinist of libertijnsch?. Hij was een van de eersten die zich bezighielden met kwantitatief-historische studie, getuige zijn nog steeds belangrijke publikatie Een terugblik. Statistische bewerking van de resultaten van de Informatie van 1514 (Haarlem, 1970, overgedrukt uit Bijdragen van het Statistisch Instituut 1885).
Na enkele jaren als repetitor voor het Romeinse recht werkzaam te zijn geweest, werd hij op 21 september 1885 benoemd tot gewoon hoogleraar in het Romeinse recht en zijn geschiedenis aan de Rijksuniversiteit te Utrecht, een leerstoel die hij bezet heeft tot 1 november 1927, toen Chr. Zevenbergen hem opvolgde. Hij aanvaardde zijn ambt met een briljante rede over De vormende kracht van het Romeinsche recht, die ook thans nog niets van haar overtuigingskracht verloren heeft. Naber heeft zich gedurende zijn lange en werkzame leven op privaatrechtelijk gebied zowel in historisch als in eigentijds perspectief met gezag bewogen: hij schreef tot omstreeks 1915 een groot aantal artikelen op het gebied van het moderne privaatrecht, de meeste in het Weekblad voor het notariaat en het Rechtsgeleerd Magazijn. Zijn activiteit in dit opzicht werd mede bevorderd doordat hij van 1912 tot 1915 de redactie van het eerstgenoemde tijdschrift voerde. Vanaf 1888 begint de grote stroom van kleine bijdragen, parels aan de kroon der romanistische rechtswetenschap, op de meest uiteenlopende gebieden van het Romeinse recht op gang te komen. Het overgrote deel ervan verscheen tussen 1889-1930 in het tijdschrift Mnemosyne en van 1930 tot 1941 in Rivista di storia del diritto Romano. Zij zijn veelal klein in omvang en alle geschreven in een moeilijk toegankelijk Latijn, hetgeen een brede verspreiding van zijn wetenschappelijke inzichten in de weg heeft gestaan. Groot opzien baarde Naber in de academische wereld en daarbuiten, toen hij als rector magnificus in 1923 de Dies-rede - De iure et consuetudine, opgenomen in het Jaarboek der Rijks-Universiteit te Utrecht 1922-1923, 25-39-in het Latijn uitsprak. Zo verknocht was hij aan deze taal, dat hij tot 1911 zelfs zijn colleges in het Latijn gaf. Bewaard gebleven dictaten geven inzicht in een helder en zorgvuldig gekozen woordgebruik; daarbij sprak Naber langzaam en duidelijk op grond van een systematisch weloverwogen indeling van de stof, zodat de studenten met de toenmalig degelijke gymnasiale voorbereiding de colleges redelijk goed moeten hebben kunnen volgen.
Ingrijpende gebeurtenissen deden zich in dit produktieve geleerdenleven niet voor. Hij was sinds 1906 lid van de Koninklijke Akademie van Wetenschappen, werd in 1927 doctor honoris causa aan de Sorbonne te Parijs en in 1937 aan de Universiteit van Athene. Ook al werd Naber in binnen- en buitenland als geleerde hoog aangeslagen, de hoekige zonderling heeft deze toch altijd wat in de schaduw gesteld. Van zijn collega's in de faculteit raakte hij vervreemd door een conflict over de leerstoel burgerlijk recht, die hij in 1911 gaarne aan zich toegewezen had gezien. De faculteit gaf echter de voorkeur aan J.Ph. Suyling, zodat Naber zich bijna een balling is gaan voelen in het eigen vakgebied. De weigering hem op deze leerstoel te benoemen heeft hem diep en pijnlijk getroffen, zoals in woord en geschrift later in zijn leven is gebleken. Met de Duitse romanistiek geraakte hij in conflict door zijn bij herhaling verkondigde opvatting dat de meeste Duitse geleerden voorwendden de Nederlandse taal niet te beheersen, teneinde vondsten en stellingen van Nederlandse collega's als een Duitse nieuwigheid aan de man te kunnen brengen. Zijn karakterologische aanleg, gevoegd bij het isolement waarin zijn leerstoel hem plaatste, en het gevoel op het terrein van het moderne burgerlijke recht niet voor vol aangezien te worden, maakte van Naber geleidelijk een zich miskend voelend en eenzelvig man, wiens hoogwaardig wetenschappelijk oeuvre - op detailproblemen gericht en overwegend in het Latijn gepubliceerd in door juristen niet allerwegen gelezen periodieken - tot op vandaag de dag niet voldoende op zijn intrinsieke waarde wordt geschat en van de invloed die het had moeten uitoefenen verstoken is gebleven.
In zijn methode van wetenschapsbeoefening past Naber goed in de neohumanistische richting, die, naarmate in Europa het Romeins-Justiniaanse recht sterker opdroogde als bron van geldend recht, vastere voet kreeg bij de beoefening van de romanistische rechtswetenschap. Vooral sedert het einde van de 19e eeuw heeft de strikt historische en filologische benadering van het Romeinse juridische bronnenmateriaal veld gewonnen. Moge Naber dan niet de erkenning hebben gekregen die hem op grond van zijn eruditie had moeten toekomen, zijn bewaard gebleven oeuvre maakt hem, door zijn scherp gevoel voor het juridische moment, wijd overzicht over het literaire en juridische bronnenmateriaal, de realistische en terughoudende tekstkritische benadering daarvan, de transparant logische opbouw van ieder betoog en de oorspronkelijkheid en onafhankelijkheid van de interpretatie tot een van de belangrijkste vertegenwoordigers van deze richting.
A: Autobiografie (foto van het oorspronkelijke ms.) in Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen te Amsterdam en afgedrukt in onder L genoemd werk van Spruit. Collectie-Naber (verzameling overdrukken; collegedictaten, afkomstig van zijn studenten en persoonlijk wetenschappelijk archief) in UB Utrecht; voorts archivalia in bezit van mr. S.A. L'Honoré Naber in Bilthoven (geregistreerd bij het Centraal Register van Particuliere Archieven te 's-Gravenhage).
P: Volledige bibliografie tot 1925 in Joannis Caroli Naberi opusculorum index. Discipulorum iussu factus ([Utrecht: Den Boer], 1925); aanvullende bibliografie in het eerste hieronder genoemde artikel van Spruit, 183-186.
L: J.E. Spruit, 'De autobiografie van Jean Charles Naber', in Tijdschrift voor rechtsgeschiedenis 54 (1986) 149-186; idem, 'Jean Charles Naber 1858-1950. Historische notities omtrent een singulier personage', in Rechtsgeleerd Utrecht. Levensschetsen van elf hoogleraren uit driehonderdvijftig jaar Faculteit der Rechtsgeleerdheid in Utrecht. Onder red. van G.C.J.J. van den Bergh, J.E. Spruit, M. van de Vrugt. ([Zutphen], 1986) 133-177. Stichtse Historische Reeks: 11; P. Gerbenzon, 'Gaf J.C. Naber werkelijk tot 1911 college in het Latijn?', in Tijdschrift voor rechtsgeschiedenis 55 (1987) 387-391.
I: Jaarboek van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen 1951-1952 (Amsterdam 1952) afbeelding tegenover pagina 252.
J.E. Spruit
Bovenstaande biografie weerspiegelt de stand van het onderzoek tot aan het jaar van publicatie in het gedrukte deel van het BWN. Dit jaar is hieronder weergegeven. Alle daarna verschenen literatuur is niet in de tekst verwerkt en wordt evenmin vermeld in de literatuuropgave (onder L).
Oorspronkelijke versie opgenomen in: Biografisch Woordenboek van Nederland 3 (Den Haag 1989)Laatst gewijzigd op 12-11-2013