© Huygens ING - Amsterdam. Bronvermelding: Th.W. van Veen, 'Nieuwenhuis, Jacob (1836-1924)', in Biografisch Woordenboek van Nederland. URL:http://resources.huygens.knaw.nl/bwn1880-2000/lemmata/bwn3/nieuwenhuisj [12-11-2013]
NIEUWENHUIS, Jacob (1836-1924)
Nieuwenhuis, Jacob (door naamstoevoeging bij KB van 10-7-1859 nr. 78 gewijzigd in Domela Nieuwenhuis), hoogleraar in het strafrecht (Monnikendam 19-2-1836 - 's-Gravenhage 14-8-1924). Zoon van Ferdinand Jacobus Nieuwenhuis (door naamstoevoeging bij KB van 10-7-1859 nr. 78 gewijzigd in Domela Nieuwenhuis), Evangelisch-Luthers predikant en hoogleraar, en Henrietta Frances Berry. Gehuwd op 20-8-1863 met Elizabeth Rolandus Hagedoorn. Uit dit huwelijk werden 2 zoons en 1 dochter geboren.
Domela Nieuwenhuis groeide op in Utrecht - zijn vader was daar van 1837 tot 1945 predikant - en in Amsterdam, waar zijn vader in 1845 hoogleraar werd. Van 1854 tot 1857 studeerde hij rechten aan het Athenaeum Illustre te Amsterdam en van 1857 tot 1859 zette hij deze studie in Utrecht voort, waar hij cum laude promoveerde bij G.W. Vreede op een proefschrift getiteld De straf der afzonderlijke opsluiting, historisch en kritisch beschouwd, vooral in hare betrekking tot ons vaderland. Na aanvankelijk besloten te hebben zich in Amsterdam aan de advocatuur te wijden, koos hij in 1869 voor een functie in het onderwijs als leraar staatsinrichting en staathuishoudkunde (economie): eerst aan de Handelsschool in Amsterdam, en daarna - in 1874 - aan de Gemeentelijke Hoogere Burgerschool met vijfjarige cursus in dezelfde stad. Ook was hij enige tijd schoolopziener.
Jacobus Domela Nieuwenhuis zou, anders dan zijn broer Ferdinand, de later bekende socialistische leider, zijn leven lang op politiek gebied een gematigd man blijven. In Amsterdam was hij lid van de liberale kiesvereniging 'Burgerpligt' - van 1867 tot 1869 voorzitter - en van 1877 tot 1884 lid van de Provinciale Staten van Noord-Holland. Later, in Groningen, zou hij ten slotte in 1897 toetreden tot de Christelijk-Historische Kiezersbond, waarin hij een actieve rol zou spelen en een man van gezag zou worden. Ook hier had het onderwijsbeleid zijn grote belangstelling.
Nieuwenhuis had echter zijn hart in de eerste plaats verpand aan het Nederlandsch Genootschap voor de Zedelijke Verbetering der Gevangenen. Het onderwerp van zijn proefschrift had daartoe al een goede grondslag gegeven. Reeds in 1868 voorzitter van het bestuur van dit Genootschap, zou hij tot zijn dood een van de invloedrijkste leden in deze vereniging blijven. Nieuwenhuis was een overtuigd voorstander van de cellulaire straf en meende dat deze, mits met verstand en beleid toegepast, de meeste kans bood de gestrafte in gunstige zin te beïnvloeden. Een indrukwekkende reeks artikelen gewijd aan het gevangeniswezen, waaruit ook zijn grote kennis bleek van wat er in de buurlanden werd gepubliceerd, zou van deze belangstelling getuigenis afleggen.
Domela Nieuwenhuis was op strafrechtelijk terrein een markant tegenstander van de nieuwe richting. De persoonlijke verantwoordelijkheid van de mens voor zijn daden was het uitgangspunt van zijn denken, en de vergelding achtte hij een niet te elimineren element van de straf.
Toen omstreeks 1880 enkele universitaire leerstoelen vacant kwamen en door de aanvaarding van een nieuw Wetboek van Strafrecht de strafrechtswetenschap een sterke impuls kreeg, kwam Nieuwenhuis in aanmerking voor een leerstoel. Hij werd ten slotte in 1884 als opvolger van B.J. Gratama tot hoogleraar in het straf- en strafprocesrecht in Groningen benoemd. Deze benoeming gaf te meer voldoening omdat hem eerst in Utrecht in 1879 en daarna in Amsterdam in 1880 een hoogleraarschap was ontgaan; in de Amsterdamse gemeenteraad was dit zelfs een nek-aan-nekrace geweest, waarbij na staking van de stemmen de benoeming van G.A. van Hamel door het lot was beslist.
In Groningen bleek Nieuwenhuis een goed docent te zijn, en zijn reserve tegenover nieuwe stromingen verhinderde niet dat hij bij zijn studenten een gezien leermeester was. In 1906 ging hij met emeritaat: J. Simon van der Aa werd zijn opvolger. Van den beginne af bleek hier Nieuwenhuis' ruime, maar toch veelal gerichte belangstelling voor de vrijheidsstraf, met alle problemen van dien. Zijn oratie van 1884 handelde over De gevangenisstraf overeenkomstig de eischen van het recht en het maatschappelijk belang ingericht, de beste der straffen. Hij was in 1886 medeoprichter van het Tijdschrift voor Strafrecht, waarin ook de meeste van zijn wetenschappelijke beschouwingen verschenen: helder van stijl, hoffelijk, maar toch pittig van inhoud. In 1872 was hij reeds preadviseur geweest van de Nederlandsche Juristen-Vereeniging over 'Welk gevangenisstelsel is voor ons land het meest aanbevelenswaardig?', en in 1880 had hij in een preadvies de vraag beantwoord: 'Moet nevens de tuchthuisstraf (zoo deze behouden wordt) en de gevangenisstraf een andere vrijheidsstraf - custodia honesta - in het strafrecht worden opgenomen? Zoo ja, van welke beginselen moet de wetgever uitgaan bij het vaststellen en bedreigen dezer straf?' In Groningen hielden hem ook de fundering van het strafrecht en het strafprocesrecht bezig. Onvermoeibaar heeft hij stelling genomen tegen de opvattingen van de zogenaamde nieuwe richting. In zijn fraaie rectorale oratie van 1899 getiteld: Het wezen der straf bestreed hij deze richting, waarin - aldus de redenaar - het strafbegrip plaats maakt voor het begrip sociale verdedigingsmaatregel tegen een antisociale handeling; hiermede worden de ethische grondslagen van het strafrecht aangerand, gelegen in 's mensen geweten en Gods wil; de nieuwe richting stelt de mens met het dier gelijk en zet het strafrecht om in een verdedigingsrecht tegen gevaarlijke dieren; daartegenover staat het geloof van de christen, die schuld erkent en op vergeving hoopt. Aan de voorlopige hechtenis had hij reeds in 1878 aandacht besteed, maar in 1914 kwam hij daarop terug, en aan de schadeloosstelling voor ten onrechte ondergane voorlopige hechtenis (preadvies NJV 1886) besteedde hij indringende beschouwingen. Ook het bewijsrecht had zijn aandacht, waarbij tevens zijn studie over de strafbaarheid van de lokbeambten (de agents provocateurs) in het Tijdschrift voor Strafrecht 15 (1903) 107-132 genoemd mag worden.
Al dit werk heeft een sterk historische inslag en bevat een aantal geheel rechtshistorische beschouwingen, dikwijls weer aan de geschiedenis van de straftoepassing gewijd. Maar ook bij de behandeling van het geldend recht achtte hij een in de geschiedenis teruggrijpende inleiding van bijzonder belang, zoals hij nog eens liet blijken in zijn bespreking van 'Mr. B. Gewin "Beginselen van strafrecht" ', in het Tijdschrift voor Strafrecht 19 (1908) 159-173. Deze bespreking is één van de tientallen gedegen boekbeschouwingen die van zijn hand zijn verschenen in het Tijdschrift voor Strafrecht en in verscheidene andere periodieken, vooral in het tijdschrift Themis.
Domela Nieuwenhuis was een meelevend lid van de Evangelisch Lutherse Kerk, waarin hij verschillende functies heeft bekleed. Hij maakte deel uit van de synode. In tal van instellingen op maatschappelijk terrein heeft hij bestuursfuncties vervuld. Hij wordt beschreven als een statige verschijning, een humaan mens, een echte conservatief. Van zichzelf heeft hij eens in een brief geschreven: 'Op beginselen wijk ik nooit af. Een Domela Nieuwenhuis is beslist, consequent of voor of tegen, niet gematigd of tusschenbeiden.' Deze houding was ook aan de dag getreden bij zijn weigering in 1887 een gratieverzoek te ondersteunen dat J.M. de Witt Hamer, raadsman bij het proces tegen Nieuwenhuis' broer Ferdinand, zonder diens voorkennis had ingediend n.a.v. diens veroordeling wegens majesteitsschennis. Jacob vreesde dat zijn broer, wanneer hij binnen de gestelde termijn vrij kwam, ongetwijfeld een ander politiek delict zou begaan, en daarom wenste hij niet mee te werken.
Bij zijn studenten was hij geliefd, omdat hij hen met grote belangstelling en mildheid tegemoet trad. Een collega merkte eens op: 'Voor Domela Nieuwenhuis is elke student, die examen komt doen, een engel!' (Cohen,... 155). Na zijn emeritaat keerde Nieuwenhuis terug naar Amsterdam, waar hij wetenschappelijk actief bleef. Zijn laatste publikatie van 15 september 1923 was aan het honderdjarig bestaan van 'zijn' Genootschap tot Zedelijke verbetering der Gevangenen gewijd (TvS 33 (1923) 337-344). In dit artikel brak hij eens te meer een lans voor een humane toepassing van de cellulaire gevangenisstraf.
A: Correspondentie in collectie-Domela Nieuwenhuis in Algemeen Rijksarchief te 's-Gravenhage.
P: Lijst van publikaties in onder L genoemd artikel van P.M. Trapman.
L: P.M. Trapman, in Handelingen van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden en Levensberichten harer afgestorven medeleden 1924-1925, 17-29, J.B. Cohen, in Groningsche Studentenalmanak 27 (1925) 153-156; J. Simon van der Aa, in Jaarboek der Rijksuniversiteit te Groningen 1923-1924, 43-45; Red., in Tijdschrift voor Strafrecht 34 (1924) I-II; W.P.J. Pompe, Geschiedenis der Nederlandsche Strafrechtswetenschap sinds de codificatie-beweging (Amsterdam, 1956) 313-318; 428.
Th.W. van Veen
Bovenstaande biografie weerspiegelt de stand van het onderzoek tot aan het jaar van publicatie in het gedrukte deel van het BWN. Dit jaar is hieronder weergegeven. Alle daarna verschenen literatuur is niet in de tekst verwerkt en wordt evenmin vermeld in de literatuuropgave (onder L).
Oorspronkelijke versie opgenomen in: Biografisch Woordenboek van Nederland 3 (Den Haag 1989)Laatst gewijzigd op 12-11-2013