© Huygens ING - Amsterdam. Bronvermelding: A.H.M van Schaik, 'Ramselaar, Antonius Cornelis (1899-1981)', in Biografisch Woordenboek van Nederland. URL:http://resources.huygens.knaw.nl/bwn1880-2000/lemmata/bwn3/ramselaar [12-11-2013]
RAMSELAAR, Antonius Cornelis (1899-1981)
Ramselaar, Antonius Cornelis, priester (Amersfoort 4-9-1899 - Utrecht 2-1-1981). Zoon van Machiel Antonie Ramselaar, winkelier, en Sara Margaretha de Munk.
Toon Ramselaar groeide op in een gegoed katholiek middenstandsmilieu. Zijn wens om priester te worden leidde hem naar de Utrechtse seminaria Culemborg en Rijsenburg. Op 15 augustus 1922 werd hij tot priester gewijd voor het aartsbisdom, en van 1922 tot 1924 was hij kapelaan te Haaksbergen om vervolgens met verlof muziek in Rome te studeren. In 1927 werd deze studie afgesloten met een licentiaat in de Gregoriaanse zang. In zijn later leven zou hij zich nog nauwelijks op professionele wijze met muziek bezighouden.
Teruggekeerd in Nederland werd Ramselaar korte tijd kapelaan te Nijkerk (1927/1928) en Soest (1928/1929). Een doorbraak betekende voor Ramselaar zijn benoeming tot kapelaan aan de kathedrale kerk van St. Catharina te Utrecht. Hier maakte hij kennis met de kunstenaarskring rond het tijdschrift De Gemeenschap. Hij zag de positieve kant van de soms scherpe kritiek bij deze katholieke jongeren, die op hun beurt sympathie opvatten voor de innemende en erudiete priester. Een pastorale vernieuwing betekende ook Ramselaars benoeming tot diocesaan aalmoezenier van de katholieke verkenners (1931). Gedurende tien jaren, van 1936 af, was hij hoofdverkenners-geestelijke in Den Haag, waar zijn kring relaties zich aanzienlijk uitbreidde. De opkomst van de jeugdbeweging, en met name van scouting, stuitte in katholieke kring aanvankelijk op wantrouwen, maar Ramselaar had gezien hoe het meer bevoogdende patronaat zijn greep op de jeugd verloor en hij geloofde in de moderne vrijere jeugdopvoeding.
Najaar 1945 werd Ramselaar door de aartsbisschop van Utrecht benoemd tot president van het klein-seminarie Apeldoorn, waar hij meteen bij de eerste kennismaking met de leraren te kennen gaf niet van plan te zijn zich 'te laten opsluiten'. Hoewel hij zijn taak als 'praeses' - en later ook rector van het in 1953 als gymnasium erkende seminarie - wel degelijk ernstig nam, zorgden zijn vele nationale en internationale contacten ervoor dat hij af en toe zelfs langdurig afwezig was, wat hem niet door allen in dank werd afgenomen. Op het seminarie bevorderde hij een geest van openheid en brede culturele belangstelling. Zelf gaf hij er godsdienstles en meditaties aan de hoogste klassen, waarbij hij overigens nogal eens over de hoofden van de jongens heenpraatte. In december 1946 volgde zijn benoeming tot kanunnik van het Utrechts kathedraal kapittel.
Gedurende een reeks van jaren was hij, naast het werk voor het onderwijs, ook aalmoezenier van de soevereine en militaire orde van Malta afdeling Nederland, een gezelschap van katholieke edellieden dat zich met liefdadigheid bezighoudt. Van meer belang zouden later, ook nadat hij het rectoraat had neergelegd, zijn functies zijn van aalmoezenier van de Fédération Mondiale de la Jeunesse Féminine (vanaf 1952) en van de Union Mondiale des Organisations Féminines Catholiques (UMOFC) van 1963 tot 1975. Het is vooral in dit werkverband met vrouwen dat hij indruk maakte, niet alleen door zijn prudent en redelijk opkomen voor de rol van de vrouw in de kerk, maar ook door zijn openheid voor andere culturen en voor nieuwe gedachten in filosofie en theologie. Hier groeide vooral zijn belangstelling voor Latijns-Amerika en de daar gelanceerde bevrijdingstheologie.
In de jaren na de Tweede Wereldoorlog had Ramselaar ook het belang ingezien van een nieuwe ontmoeting tussen christendom en jodendom. Met het oog daarop richtte hij in 1951 de Katholieke Raad voor Israël op, waarvan hij tot 1971 zelf voorzitter bleef, en hij begon de uitgave van het blad Christus en Israël (1957 - 1972), dat later oecumenisch werd opgezet onder de titel Ter Herkenning (1973-). Fundamenteel was voor hem dat degenen die Christus hun Heer noemen, tegelijkertijd Abraham, de stamvader van het joodse volk, erkennen als de vader van het geloof. De ontwikkelingen in de jongste geschiedenis (Auschwitz, staat Israël) en nieuw onderzoek droegen in zijn gedachtewereld bij tot een door hem bedoelde liquidatie van in zijn ogen pseudo-theologische tegenstellingen tussen Israël en de christelijke kerk.
Wezenlijk is Ramselaars bijdrage geweest aan de jodenverklaring van het tweede Vaticaans concilie (1965), opgenomen in hoofdstuk vier van de verklaring 'Nostra aetate' over de houding van de kerk ten opzichte van de niet-christelijke godsdiensten. Dit was overigens volgens hem en anderen de verkeerde plaats: het miskende de unieke positie die het jodendom in de heilsgeschiedenis inneemt. Hoezeer hij zich ook hierna inspande deze gedachte aangaande Israël en het jodendom te verbreiden bleek uit vele andere werkzaamheden: hij was medeoprichter van het internationale tijdschrift SIDIC (Service International de Documentation Judeo-Chrétienne, 1967 -) en van het Interkerkelijk Comité Israël (ICI) in 1974. In 1973 was hij voorzitter van de International Council of Christians and Jews, dat in 1966 te Cambridge was opgericht. Zijn stellingname en zijn herhaalde reizen naar de staat Israël bezorgden hem daar de faam van een van de niet zeer vele katholieken met wie een ernstig gesprek mogelijk was. Voor kritiek op Israël was hij overgevoelig. Die werd door hem te snel als antisemitisme geduid.
Van zijn eigen kerk als instituut, waarin hij vele jaren de distinctieven van zijn prelaatschap (geheim kamerheer van de paus in 1950, en huisprelaat in 1960) met verve had gevoerd, nam Ramselaar een steeds kritischer wordende afstand. De ontwikkelingen in de jaren zeventig stelden hem hevig teleur. De ontklerikalisering van de kerk, die hij als een zegen beschouwde, was volgens hem de aanzet tot een laatste poging de vervreemding tussen kerk en wereld te overwinnen. Zijn publikaties die zich bewegen op theologisch, sociologisch en politiek terrein, munten niet steeds uit door helderheid van betoogtrant, ze zijn soms springerig en weinig exact. Zijn engagement moet hier veel compenseren. Overal zag hij de nieuwe problemen, en hij slaagde er altijd in anderen ervoor te interesseren. Om zich heen had hij een brede kring van vrienden en vriendinnen, voor wie hij vaak zowel vriend en kameraad als raadsman en pastor was. Tot zijn dood behield hij een vrijwel onbegrensde belangstelling op cultureel gebied.
Bij zijn uitvaart op 7 januari 1981 sprak rabbijn A. Soetendorp een zegengebed uit namens de joodse gemeenschap. Overeenkomstig zijn laatste wil staan op zijn graf de woorden: Shalom Israël.
A: Gedeeltelijk bevindt zich archief-Ramselaar in het Katholiek Documentatie Centrum te Nijmegen. Een ander gedeelte is onder berusting van de Folkertsma-stichting te Hilversum.
P: Behalve vele artikelen in de periodieken Christus en Israël (1957-1972) en TerHerkenning (1973-1980): 'Een Nederlandsch componist en muziekgeleerde te Rome ten tijde van Palestrina, Ghisilinus Danckerts', in Mededeelingen van het Nederlandsch Historisch Instituut te Rome 8 (1928) 123-142; 'Crisis in de zielzorg' en 'Priesterlijke heiligheid', in Onrust in de zielzorg. Door H. Boelaars [et al.] (Utrecht [etc.], 1950) 9-20 en 197-212; 'Levende zielzorg', in Levende zielzorg. Door H. Boelaars [et al.] (Utrecht, 1954) 7-15; dankrede bij onderscheiding met de Buber-Rosen-zweigmedaille in Die christliche Frau 61 (1972) 5-8; Fe y politica (Madrid, 1976); 'Over de zegen van de ontklerikalisering - een nabeschouwing op Vaticaan II', in Menselijke verhoudingen in de kerk [door N. Asselbergs-Arnolds et al.] (Hilversum, 1980) 64-68.
L: S. Gerssen [et al.] en B.P.M. Hemelsoet en H.J. Heering in Ter Herkenning 9 (1981) 1-17 en 78-83; Sjaloom. Ter nagedachtenis van mgr.dr. A. C. Ramselaar [samengest. door Theo C. de Kruijf en Huub van der Sandt] (Hilversum, 1983).
I: Sjaloom. Ter nagedachtenis van mgr.dr. A. C. Ramselaar. Samengest. door Theo C. de Kruijf en Huub van der Sandt (Hilversum, 1983) omslagfoto.
A.H.M van Schaik
Bovenstaande biografie weerspiegelt de stand van het onderzoek tot aan het jaar van publicatie in het gedrukte deel van het BWN. Dit jaar is hieronder weergegeven. Alle daarna verschenen literatuur is niet in de tekst verwerkt en wordt evenmin vermeld in de literatuuropgave (onder L).
Oorspronkelijke versie opgenomen in: Biografisch Woordenboek van Nederland 3 (Den Haag 1989)Laatst gewijzigd op 12-11-2013