© Huygens ING - Amsterdam. Bronvermelding: J.A.M.M. Janssen, 'Reijnders, Izaak Herman (1879-1966)', in Biografisch Woordenboek van Nederland. URL:http://resources.huygens.knaw.nl/bwn1880-2000/lemmata/bwn3/reijnders [12-11-2013]
REIJNDERS, Izaak Herman (1879-1966)
Reijnders, Izaak Herman (bekend onder de naam Reynders), generaal (Onstwedde, gem. Stadskanaal 27-3-1879 - 's-Gravenhage 31-12-1966). Zoon van Izaak Herman Reijnders (bekend onder de naam Reynders), burgemeester, en Antje Meursinge. Gehuwd op 14-7-1908 met Maria Willemina Nijsingh (bekend onder de naam Nysingh). Uit dit huwelijk werd 1 dochter geboren.
Reynders doorliep de HBS in Assen en bezocht vervolgens de Koninklijke Militaire Academie (KMA) te Breda, waar hij op 16 september 1896 als cadet-infanterie werd ingelijfd. Tussen 1899 en 1912 vervulde hij functies achtereenvolgens bij het 1e regiment infanterie, de dienst der militaire verkenningen (1904-1908), de 4e compagnie wielrijders (tot 1912) en ten slotte weer korte tijd bij het 1e regiment infanterie. Op 1 november 1912 begon de studie aan de Hoogere Krijgsschool, die op 1 november 1915 met het behalen van het brevet 'Generale Staf' werd afgesloten. Inmiddels was hij op 1 september 1913 benoemd tot kapitein bij het 18e regiment infanterie.
Op 28 september 1918 werd Reynders geplaatst bij de Generale Staf, waar hij van 1920 tot 1925 de functie van directeur van de dienst der militaire verkenningen vervulde. Op 1 december 1925 volgde zijn benoeming tot majoor. In die rang was hij achtereenvolgens werkzaam bij het 19e regiment infanterie, het regiment grenadiers en opnieuw de Generale Staf. Tijdens deze laatste plaatsing werd hij aangewezen voor de functie van chef-staf van de 1e divisie. Verdere bevorderingen bleven voor Reynders niet uit: 1 augustus 1928 werd hij luitenant-kolonel en 1 november 1931 kolonel, in welke laatste hoedanigheid hij een jaar later tot inspecteur van het wapen der infanterie werd aangesteld. Na de bevordering tot generaal-majoor op 1 november 1933 viel hem spoedig de positie van chef van de Generale Staf toe (1 mei 1934). In die kwaliteit was Reynders de opvolger van luitenant-generaal A.H. Seyffardt. Bij de nadering van de Tweede Wereldoorlog ten slotte werd Reynders op 28 augustus 1939 Opperbevelhebber van Land- en Zeemacht (OLZ) en terzelfder tijd haast, twee dagen later, bevorderd tot generaal. Dit zou de uiteindelijke bekroning vormen van zijn militaire carrière.
Toen Reynders de functie van chef van de Generale Staf aanvaardde, verkeerde het Nederlandse leger in staat van verval. Een actief beleid om daarin verandering te brengen bleek, mede als gevolg van de weinig florissante toestand van de overheidsuitgaven en de met name voor de landmacht weinig gunstige publieke opinie, niet meteen haalbaar. Reynders stelde zich daarom in eerste instantie ten doel verdere afkalving te voorkomen. Deze defensieve rol zou hij reeds in februari 1935 laten varen. In een uitvoerig memorandum aan de toenmalige minister van Defensie, L.N. Deckers, gaf hij uiting aan zijn bezorgdheid over de internationale militaire ontwikkelingen, waarschuwde hij voor de Duitse operatieplannen, die zich ook over het Nederlandse grondgebied uitstrekten, en drong hij erop aan een apart defensiefonds te creëren waaruit voor de herbewapening kon worden geput. Toen echter de minister in hoofdzaak volstond met een fonds van slechts 31 miljoen gulden, diende Reynders in februari 1937 een urgentieprogramma in, waarvan hij de kosten op 137 miljoen raamde. Ofschoon dit politieke instemming verkreeg, kwam er in de volgende jaren, vooral ten gevolge van het weinig slagvaardig optreden van achtereenvolgende kabinetten, weinig tot stand, en de meeste gedane bestellingen kwamen te laat om in augustus 1939 het Nederlandse leger bij de mobilisatie modern en goed bewapend te doen zijn.
Daarnaast poogde Reynders de kwaliteit van het personeel van het leger te verbeteren. In dit verband kwam, mede op Reynders' aandringen, wijziging van de dienstplicht in 1938 en 1939 tot stand: in 1938 werd het jaarlijkse contingent dienstplichtigen van 19.500 op 32.000 man gebracht en de eerste oefening van 5½ tot 11 maanden verlengd, en in 1939 werd voor de eerste oefening zelfs een maximumduur van twee jaar vastgesteld. Voorts nam Reynders maatregelen om mobilisatie en concentratie van het leger goed te doen verlopen.
De in de zomer van 1939 optredende minister van Defensie, A.Q.H. Dijxhoorn, had Reynders als OLZ voorgedragen, maar toch liever de commandant Veldleger, J.J.G. baron Van Voorst tot Voorst, op deze post gezien. Het feit dat Reynders nu eenmaal qualitate qua het beste op de hoogte was van oorlogsvoorbereidingen en mobilisatieregelingen had toen bij Dijxhoorns voorstel de doorslag gegeven. Maar een goede samenwerking tussen Dijxhoorn, zelf militair van origine, en Reynders bleek onmogelijk, en de eerste gevoelde zich door het kabinet en koningin Wilhelmina in spoedig uitbrekende geschillen met de OLZ gedekt. Er braken conflicten uit over de interpretatie van de Oorlogswet van 1899, die Reynders ten aanzien van de bevoegdheden ruimer wilde uitleggen dan Dijxhoorn, over het toelaten van SDAP-mobilisatieclubs, die Reynders en de gehele legertop ongewenst achtten, maar Dijxhoorn onder stringente voorwaarden (onthouden van politieke actie) wilde toestaan. De centrale kwestie vormde echter een meningsverschil over het bij het uitbreken van een oorlog met Duitsland te voeren krijgsbeleid. Reynders wenste, min of meer conform de opdracht die de regering hem op 9 september 1939 had verstrekt, de verdediging tegen een Duitse inval in eerste instantie te voeren langs de lijn Grebbe-Raam-Peel. Mocht de situatie hier onhoudbaar blijken, dan zouden zijn troepen vandaar teruggaan achter het oostfront van de Vesting Holland, waar uiteindelijk de hoofdweerstand geboden zou worden. Daarnaast zou de strijd dan eventueel ook in Zeeland voortgezet kunnen worden.
Het plan van de OLZ stoelde onder meer op de overtuiging dat Nederland uit 'bondgenootschappelijke' overwegingen de plicht had in Noord-Brabant krachtige weerstand te bieden. In het kabinet werd Reynders' visie op dit punt echter niet door iedereen onderschreven. Minister-president D.J. de Geer meende bijvoorbeeld dat in Brabant met een 'symbolische' verdediging kon worden volstaan. Voorts was de commandant Veldleger van opvatting dat het de voorkeur verdiende een meer westelijke stelling te betrekken, ter hoogte van Breda. Ook achtte Van Voorst tot Voorst een eventuele terugtocht van de Grebbe naar de oostelijke stellingen van de Vesting Holland onuitvoerbaar, een mening die Dijxhoorn deelde. Men vreesde zware luchtaanvallen tijdens zulk een terugtocht en achtte uitvoering ervan in één nacht onmogelijk, ook omdat dan door de waterlinie heen weinig wegen ter beschikking zouden staan. Toen de minister op 20 december 1939 van de commandant Veldleger hoorde dat zulk een terugtocht nog nauwelijks organisatorisch was voorbereid, was voor hem de maat vol. Een nieuwe, echter vaag gehouden, regeringsopdracht van krijgsbeleid, op voorstel van Dijxhoorn aan de OLZ gegeven, was voor Reynders onaanvaardbaar. Deze slaagde, er echter niet in op een ministerraad die op 22 januari 1940 gehouden werd het kabinet voor zijn visie te winnen, en op 5 februari 1940 vroeg en verkreeg Reynders eervol ontslag. Luitenant-generaal H.G. Winkelman volgde hem als OLZ op.
Na zijn ontslag leidde Reynders een teruggetrokken bestaan. Helemaal in de vergetelheid raakte hij echter niet. In het najaar van 1944 kreeg hij het verzoek de leiding op zich te nemen van de Binnenlandse Strijdkrachten in bezet gebied. Dit verzoek legde hij echter naast zich neer. Hij wenste alleen een nieuwe functie te aanvaarden indien de Koningin hem persoonlijk daartoe verzocht. Bij zijn ontslag als OLZ was Reynders niet, zoals te doen gebruikelijk, een onderscheiding uitgereikt voor bewezen diensten. Dit had hem zeer pijnlijk getroffen en inspireerde hem na de bevrijding tot het publiceren van een brochure, getiteld De wisseling in het Opperbevel van Land- en Zeemacht in Februari 1940. Hare oorzaken en hare gevolgen (Den Haag, 1945), waarin hij zijn beleid als OLZ verdedigde, in de hoop aldus rehabilitatie te bewerkstelligen. Dijxhoorn reageerde daarop in 1946 met een eigen brochure: Antwoord van A.Q.H. Dijxhoorn ... op De wisseling in het Opperbevel van Land- en Zeemacht in Februari 1940 ('s-Graven-hage, 1946), die Reynders ertoe bracht, bij wijze van antwoord aan zijn opponent, andermaal een geschrift te publiceren: Normaals: De wisseling in het Opperbevel van Land- en Zeemacht. Antwoord aan de critiek ('s-Gravenhage, 1946).
Reynders staat te boek als een voortreffelijk officier. Eenmaal benoemd tot chef van de Generale Staf bleek hij uitstekend op de hoogte van de ontwikkelingen op militair-technisch gebied in andere Europese landen, in 't bijzonder Duitsland. Hij werkte met grote inzet aan de wederopbouw van het Nederlandse leger en genoot de sympathie van zijn stafofficieren. Zijn emotionele natuur belette hem echter in conflictsituaties steeds op adequate en nuchtere wijze te reageren. Dit kwam vooral in de periode dat hij als OLZ optrad, markant tot uitdrukking. Zijn ontslag uit deze functie moet dan ook mede daaraan worden toegeschreven.
P: Behalve de in de tekst genoemde brochures: 'De moeilijke jaren vóór 1940. Nederlands neutraliteitspolitiek', in Elseviers Weekblad, 25-10, 1-11, 8-11-1947.
L: Verslag houdende de uitkomsten van het onderzoek [der] Enquêtecommissie regeringsbeleid 1940-1945 ('s-Gravenhage, 1949) 1a-b, passim; 1c, passim; J.A. Eigeman, De Enquêtecommissie en de wisseling in het opperbevel in Februari 1940. Een militair-staatsrechtelijke studie ('s-Gravenhage, 1949); J.J.C.P. Wilson, 'Generaal I.H. Reynders tachtig jaar', in Nieuwe Rotterdamsche Courant, 26-3-1959; idem. Vijf oorlogsdagen en hun twintigjarige voorgeschiedenis (Assen [etc.], 1960) 30-85; Honderdvijftigjaar Generale Staf 1814-11 Maart-1964. Overzicht van de ontwikkeling van de Koninklijke Landmacht ('s-Gravenhage, 1964) 122-134; H. van der Bie, 'De generaal kent geen rancunes, hij is ,,b.d.", - al 24 jaar ...', in Haagsche Courant, 24-3-1964; L. de Jong, Het Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog ('s-Gravenhage, 1969) I, II, passim; J. D. Schepers, 'Generaal Reynders en de staat van oorlog en van beleg', in Militair-Rechtelijk Tijdschrift 63 (1970) 449-454; G.J. van Ojen jr., De Binnenlandse Strijdkrachten ('s-Gravenhage, 1972) I, 164-165; H.J. Kruls, Generaal in Nederland. Memoires (Bussum, [1975]) 42-46; J.W.M. Schulten, 'Met toestemming van den opperbevelhebber: van 'mobilisatieclubs' tot 'Algemeene Vereeniging voor Gemobiliseerden' ', in Tussen crisis en oorlog. Maatschappij en krijgsmacht in de jaren '30. Onder red. van G. Teitler (Dieren, 1984) 88-102; G. Teitler, 'De krijgsmacht als Cassandra. Toekomstverwachtingen van Nederlandse militairen', ibidem, 70-87; G. van Roon, Kleine landen in crisistijd. Van Oslostaten tot Benelux, 1930-1940 (Amsterdam [etc.], 1985) passim.
I: Persoonlijkheden in het Koninkrijk der Nederlanden in woord en beeld. Onder hoofdred. van H.P. van den Aardweg (Amsterdam 1938) 1220.
J.A.M.M. Janssen
Bovenstaande biografie weerspiegelt de stand van het onderzoek tot aan het jaar van publicatie in het gedrukte deel van het BWN. Dit jaar is hieronder weergegeven. Alle daarna verschenen literatuur is niet in de tekst verwerkt en wordt evenmin vermeld in de literatuuropgave (onder L).
Oorspronkelijke versie opgenomen in: Biografisch Woordenboek van Nederland 3 (Den Haag 1989)Laatst gewijzigd op 12-11-2013