Stapel, Frederik Willem (1879-1957)

 
English | Nederlands

STAPEL, Frederik Willem (1879-1957)

Stapel, Frederik Willem, historicus ('s-Gravenhage 3-4-1879 - 's-Gravenhage 4-2-1957). Zoon van Willem Frederik Stapel, kastelein, en Rijkje Dorst. Gehuwd op 1-5-1906 met Hendrika Sollaart. Uit dit huwelijk werd 1 zoon geboren. afbeelding van Stapel, Frederik Willem

Stapel was na zijn opleiding tot onderwijzer enige jaren in die hoedanigheid werkzaam in zijn geboorteplaats. Zijn aanleg en ambitie dreven hem echter verder. Na met succes het staatsexamen te hebben afgelegd ging hij in Leiden Nederlandse letteren studeren. Hij moest deze studie in 1908 afbreken, nadat hij voor het kandidaatsexamen op 7 juli was geslaagd. De financiële verplichtingen van het huwelijk maakten deze stap onvermijdelijk. Het echtpaar vertrok naar Nederlands-Indië, waar Stapel achtereenvolgens leraar geschiedenis was aan de HBS'en te Batavia, Semarang en Bandoeng. Als een van de weinige Nederlanders bleek hij ook bereid zich voor de lokale politiek in te zetten. Zo was hij tussen 1912 en 1915 lid van de gemeenteraad van Semarang en van 1919 tot 1921 zelfs loco-burgemeester van Bandoeng.

In 1922 bracht Stapel een verlof jaar door in Nederland. Van die gelegenheid maakte hij gebruik om een proefschrift te schrijven, waarop hij nog dat zelfde jaar bij H.T. Colenbrander in Leiden promoveerde. Dit proefschrift. Het Bongaais verdrag (1922), getuigde reeds van zijn voornaamste historische belangstelling: de geschiedenis van de Verenigde Oostindische Compagnie (VOC) in de 17e eeuw. Het is een vlot geschiedverhaal geworden, waarin de belangrijkste wapenfeiten van het conflict tussen de Makassaren en de VOC de revue passeren. Als bron voor deze historie kon Stapel gebruik maken van de vele brieven en memoranda die werden geschreven door Cornelis Janszoon Speelman, de aanvoerder van de VOC-strijdkrachten. Het treft de hedendaagse lezer als zeer merkwaardig dat Stapel deze Speelman roemt om zijn grote aandacht voor de opvattingen en cultuur van zijn tegenstander, terwijl juist die tegenstander de grote afwezige is in het proefschrift.

Na zijn promotie trok Stapel ten tweeden male naar Nederlands-Indië, waar hij tot zijn pensionering in 1927 directeur van de HBS te Bandoeng was. Het pensioen was voor deze actieve 48-jarige geen aanleiding tot rust en omzien. Eerst nu kon zijn werklust zich volledig op de koloniale geschiedenis toespitsen. Meteen na aankomst in patria stortte hij zich in opdracht van de Commissie voor 's Rijks Geschiedkundige Publicatiën op de uitgave van de zeer omvangrijke Beschryvinge van de Oostindische Compagnie van Pieter van Dam, waarvan hij drie delen voor zijn rekening nam (1927-1943). Door nauwgezette annotatie en vakkundige inleiding is het voor het wetenschappelijk nageslacht zijn meest verdienstelijke werk geworden. Een andere bronnenreeks, het Corpus Diplomaticum Neerlando-Indicum, werd door Stapel van J.E. Heeres overgenomen. De door hem verzorgde delen III tot en met VI zagen het licht tussen 1934 en 1955.

Ook aan het lesgeven was geen einde gekomen. Vanaf 1932 was hij als privaatdocent verbonden aan de Universiteit van Amsterdam. En in het cursusjaar 1945/1946 was hij in dezelfde functie werkzaam in Leiden. Tevens was hij van 1932 tot 1952 lid van het bestuur van de Linschoten-Vereeniging, en van 1928 tot 1950 zat hij in het bestuur van het Koninklijk Instituut voor Taal-, Land- en Volkenkunde. Hij diende dit Instituut van 1933 tot 1948 als secretaris en was voorzitter in de periode 1948-1950. Zijn verdiensten voor het Instituut werden in 1952 bekroond met het erelidmaatschap.

Ondanks dit bestuurlijk werk en het tijdrovend archiefonderzoek dat voor zijn bronpublikaties noodzakelijk was vond hij toch de gelegenheid een aantal monografieën te schrijven. Aan Speelman, de centrale figuur in zijn proefschrift, werd een biografische studie gewijd, die in 1936 verscheen. Carrière en persoonlijkheid van deze kleurrijke Rotterdammer in de tropen werden in een, opnieuw, vlot verhaal naar voren gebracht. Maar het is andermaal een geschiedenis geworden van een Nederlander tussen andere Nederlanders in Indië. Hoewel Speelman vaak met Indische groten samenwerkte, de Boeginees prins Aram Palacca is van hen wel de bekendste, vinden we daarover weinig vermeld.

Stapels koloniale geschiedschrijving had een Nederlands-nationalistische toonzetting. Hij was trots op het koloniale rijk en overtuigd van het grote belang van het Nederlands bestuur over Indonesië. In al zijn historische werken klinkt deze trots door. Coen, ondanks al zijn gebreken, was voor hem vooreerst een 'groot en goed vaderlander'. Speelmans weinig glorierijke gouverneur-generaalschap doet Stapel zichtbaar pijn, maar wordt voor hem vergoelijkt door het 'goede' dat hij voor Nederland tot stand bracht.

Als puur Neerlandocentrisch historicus was Stapel misschien wel de laatste der Mohikanen. Het door hem geredigeerde standaardwerk Geschiedenis van Nederlandsch-Indië (1938-1940. 5 dl.) bezit de kenmerkende ambiguïteit van deze traditionele koloniale geschiedschrijving. De eerste delen, die de geschiedenis van de archipel tot ± 1500 behandelen, zijn puur Indonesisch gericht. Maar met de komst van de Portugese en Nederlandse handelaars is dat afgelopen. De eigen geschiedenis van de Indische volkeren verdwijnt naar de achtergrond. Vooral de vlijmscherpe recensies van J.C. van Leur van dit werk zijn bekend gebleven. Deze grondlegger van de Indocentrische geschiedbeschouwing had voor dit werk geen goed woord over. Stapel heeft zich die kritiek zeer aangetrokken en schreef Van Leur een 'van boosheid ziedend briefje'.

Nog meer echter leed Stapel onder het dekolonisatieproces na 1945. De gang van zaken was voor hem, zoals voor talloze andere Nederlanders, onbegrijpelijk en onverteerbaar. Voor de internationale verhoudingen die de dekolonisatie onvermijdelijk maakten, kon hij niet veel begrip opbrengen. Hij schreef: 'Voor menigeen in den lande zal het een diepe teleurstelling geworden zijn, dat aan Nederlandse zijde over onze toekomstige verhouding tot Indonesië is beschikt door politici, die noch land, noch volk, noch de hoofdlijnen van zijn geschiedenis kenden' (Tijdschrift voor Geschiedenis 62 (1949) 386).

Er moet echter ook worden vastgesteld dat Stapel vooral in het interbellum een der weinigen was die door eigen onderzoek onze kennis van het Nederlands-Indische verleden hebben verrijkt. In zijn koloniale visie was hij meer een kind van zijn tijd dan zijn criticus Van Leur, en aan zijn grote werklust danken we nog steeds zeer veel waardevolle naslagwerken.

P: Bibliografie in het hieronder genoemde artikel van W.Ph. Coolhaas.

L: W.Ph. Coolhaas, in Bijdragen tot de Taal-, Land- en Volkenkunde 113 (1957) 113-121.

I: Persoonlijkheden in het Koninkrijk der Nederlanden in woord en beeld. Onder hoofdred. van H.P. van den Aardweg (Amsterdam 1938) 1403.

J. Vogel


Bovenstaande biografie weerspiegelt de stand van het onderzoek tot aan het jaar van publicatie in het gedrukte deel van het BWN. Dit jaar is hieronder weergegeven. Alle daarna verschenen literatuur is niet in de tekst verwerkt en wordt evenmin vermeld in de literatuuropgave (onder L).

Oorspronkelijke versie opgenomen in: Biografisch Woordenboek van Nederland 3 (Den Haag 1989)
Laatst gewijzigd op 12-11-2013