© Huygens ING - Amsterdam. Bronvermelding: J.A. Ankum, 'David, Martin (1898-1986)', in Biografisch Woordenboek van Nederland. URL:http://resources.huygens.knaw.nl/bwn1880-2000/lemmata/bwn4/david [12-11-2013]
DAVID, Martin (1898-1986)
David, Martin, rechtshistoricus (Posen (Duitsland) 3-7-1898 - Rotterdam 9-4-1986). Zoon van Abraham David, koopman, en Bertha Pinczower. Gehuwd op 5-12-1930 met Else Feuchtwanger. Uit dit huwelijk werden 2 zoons en 1 dochter geboren. Bij Wet 9-11-1939 (Stbl. no 1239) genaturaliseerd.
Martin David ging, na in zijn geboortestad het gymnasium te hebben doorlopen, rechten studeren aan de Universiteit van Berlijn. Daar legde hij in 1920 het examen voor Gerichtsreferendar af. In deze jaren begon hij zich steeds meer te verdiepen in de oude oosterse geschiedenis en de Semitische filologie. Na het Assessor-examen in 1924 ging David daarom naar Leipzig, waar hij leerling werd van de beoefenaar van de oude oosterse rechtsgeschiedenis en van het Romeinse recht P. Koschaker en van de assyrioloog B. Landsberger. Reeds een jaar later promoveerde hij summa cum laude bij Koschaker op het proefschrift Die Adoption im altbabylonischen Recht . Ook zijn Habilitationsschrift uit 1930, Studien zur heredis institutio ex re certa im klassischen römischen und justinianischen Recht , werd onder leiding van Koschaker geschreven. Onmiddellijk hierna, in het 'Wintersemester' van 1930/1931, kreeg David een aanstelling als privaatdocent in Romeins recht, papyrologie en oude oosterse rechtsgeschiedenis aan de Universiteit van Leipzig.
De nationaal-socialistische machtsovername in Duitsland bracht David er echter drie jaar later toe deze functie op te geven en met zijn gezin naar Nederland te vertrekken. Korte tijd na zijn aankomst in Leiden in 1933 werd hij aan de Rijksuniversiteit aldaar toegelaten als privaatdocent in de oosterse rechtsgeschiedenis en de Grieks-Egyptische papyrologie. Op 31 januari 1934 hield hij - in het Nederlands! - zijn openbare les: Vorm en wezen van de huwelijkssluiting naar de oud-oostersche rechtsopvatting . Ook aan de Universiteit van Amsterdam gaf hij onderwijs: van 1935 tot 1940 zou hij hier als buitengewoon assistent Griekse papyrologie doceren. Toen in 1937 in Leiden een stichting werd opgericht voor oud-Semitische, hellenistische en joodse rechtsgeschiedenis, die toestemming kreeg een bijzondere leerstoel in te stellen, werd David daartoe geroepen. Op 19 november 1937 hield hij zijn inaugurele rede: De rechtshistoricus en zijn taak .
In de herfst van 1940 werd David, tegelijk met prof. E.M. Meijers en andere aan de universiteit verbonden functionarissen van joodse afkomst, door de Duitse bezetter ontslagen. Kort daarna hield prof. R.P. Cleveringa zijn beroemd geworden college van 26 november, waarin hij op moedige en waardige wijze tegen dit ontslag protesteerde. In de jaren 1941-1943 schreef David een aantal artikelen, waarvan de meeste aan oud-joods recht zijn gewijd. In 1943 werden David en zijn gezin eerst in maart naar Barneveld en vervolgens in het najaar naar het doorgangskamp Westerbork overgebracht. Op 'dolle Dinsdag', 5 september 1944, werden zij naar het concentratiekamp Theresienstadt in Bohemen getransporteerd. Als door een wonder gespaard keerden zij op 29 juni 1945 in Leiden terug.
Met ongebroken geestkracht hervatte David zijn onderwijs en zijn wetenschappelijk werk. Op 31 december 1945 volgde zijn benoeming tot buitengewoon hoogleraar in de vergelijkende rechtsgeschiedenis van de Oudheid, een professoraat dat acht jaar later in een ordinariaat werd omgezet. In 1950 trad David toe tot de algemene redactie van het Tijdschrift voor Rechtsgeschiedenis , en in 1959 nam hij zitting in het internationale comité van IURA, Rivista internazionale di diritto romano e antico. In 1953 werd hij benoemd tot lid van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen. Nadat hij in 1968 met emeritaat was gegaan, namen Davids krachten vrij snel af. In 1972 werd hij getroffen door een beroerte, die hem sindsdien gedeeltelijk verlamde. Zijn helderheid van geest bleef echter tot zijn toch nog vrij onverwachte dood op 87-jarige leeftijd onverminderd.
Davids publikaties bestrijken in hoofdzaak vier terreinen: de oud-Mesopotamische rechtsgeschiedenis, het recht van het oude Israël, de Griekse papyrologie en het antieke Romeinse recht. Enkele van Davids ideeën zijn van belang geweest voor al zijn werk. Met zijn leermeester Koschaker was hij van mening dat een goede filologische scholing voor de rechtshistoricus van de Oudheid onontbeerlijk is. Zelf had hij een uitstekende kennis van Latijn, Grieks en Hebreeuws en hij schoolde zich reeds vroeg in de talen van het oude Mesopotamië. Daarnaast werkte David samen met eminente filologen als Landsberger uit Leipzig, B.A. van Groningen uit Leiden en H.L.W. Nelson uit Utrecht. Andere grondgedachten die in Davids werk naar voren komen, zijn de noodzaak de rechtsgeschiedenis in samenhang met de sociaal-economische en de cultuurgeschiedenis te beoefenen, het besef dat het recht van elke cultuurkring eigen denkvormen heeft en - in verband daarmee - zijn geregelde pleidooien tegen het zonder meer gebruiken van moderne rechtsbegrippen bij de bestudering van het recht van de Oudheid en tegen het aanwenden van Romeins-rechtelijke begrippen bij de bestudering van andere rechtstelsels in de Oudheid.
Van de talrijke onderwerpen die in Davids geschriften over het recht van het oude Mesopotamië en van het oude Israël aan de orde komen, kunnen genoemd worden het huwelijk, de adoptie en de verhouding van de Codex Hammurabi tot de mozaïsche wet. Wat het laatste thema betreft, onderstreepte David de verschillen van sociaal-economische en culturele aard tussen het oude Israël en het Babylonië van koning Hammurabi en komt hij tot de conclusie dat beide rechtsbronnen onafhankelijk van elkaar zijn ontstaan en niet op een gemeenschappelijke bron teruggaan.
In zijn Leidse jaren besteedde David stellig de meeste tijd aan de papyrologie. Namens een in 1935 in Leiden opgerichte stichting, bedoeld voor het verwerven en bewerken van een collectie papyri uit de nalatenschap van de Engelse collectioneur E.P. Warren, redigeerde David samen met de Leidse hoogleraren J.C. van Oven en Van Groningen de serie Papyrologica Lugduno-Batava , waarvan in 1941 het eerste deel verscheen. Daarna zijn hiervan nog 23 delen onder redactie van David en Van Groningen verschenen, evenals de derde, vierde en vijfde band van de 'Berichtigungsliste'. Eveneens met Van Groningen stelde David in 1940 een Papyrologisch leerboek samen. Van dit werk verscheen in 1946 een Engelse versie, die nog twee nieuwe edities beleefde. Tal van studenten overal ter wereld hebben met behulp van dit werk hun eerste schreden op papyrologisch terrein gezet.
Davids Romeins-rechtelijke geschriften betreffen - afgezien van zijn Habilitationsschrift - onder andere de samen met de Utrechtse latinist Nelson tussen 1954 en 1968 gepubliceerde, kritische uitgave met filologisch commentaar van de Institutiones van Gaius, een in de tweede eeuw na Christus geschreven inleidend leerboek van het Romeins privaatrecht; twee van de vier boeken die dit werk omvat, werden door hen uitgegeven. Aan enkele hoofdstukken van het uitvoerige, in 1981 gepubliceerde boek van Nelson, überlieferung, Aufbau und Stil von Gai Institutiones , heeft David nog kunnen meewerken. Verder verzorgde hij in 1956, eveneens met Nelson, een uitgave met filologisch commentaar van een fragment van de Pauli Sententiae , een aan het einde van de derde eeuw na Christus geschreven en in de vierde en vijfde eeuw na Christus bewerkt juristengeschrift.
Als docent en leermeester werd David reeds in zijn Leipziger jaren om zijn colleges geroemd. In Leiden ondervond vooral zijn werkcollege Griekse papyrologie, dat hij van 1933 tot 1968 heeft gegeven, bij de gevorderde studenten veel waardering. Hier werden papyrusteksten nauwkeurig vertaald en vervolgens geïnterpreteerd in een levendige historisch-juridische discussie, die altijd tot nieuwe lezingen en verklaringen leidde. Wanneer daarbij een student aan de mening van een - vaak gezaghebbend - papyroloog had gerefereerd, stelde David steevast de vraag: 'Is dat nu wel zo?' Voor velen van zijn leerlingen is deze kritische houding in hun latere wetenschappelijk werk van onschatbare waarde gebleken
P: [R. Feenstra,] 'Bibliografie der geschriften van Martin David [tot 1968]', in Symbolae iuridicae et historicae Martino David dedicatae . Onder red. van J.A. Ankum [e.a.] (2 dln.; Leiden, 1968) ix-xvi. Aanvullingen in de onder L genoemde publikatie van Petschow en Ankum, 988 (noot 2).
L: P.W. Pestmen, in Tijdschrift voor Rechtsgeschiedenis 55 (1987) 217-219; J.A. Ankum, in Jaarboek [der] Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen 1987 (Amsterdam [etc.], 1987) 115-124; Herbert Petschow und Hans Ankum, in Zeitschrift der Savigny Stiftung für Rechtsgeschichte . Rom. Abt. 105 (1988) 989-997.
I: Jaarboek [der] Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen 1987 (Amsterdam [etc.], 1987) 114.
J.A. Ankum
Bovenstaande biografie weerspiegelt de stand van het onderzoek tot aan het jaar van publicatie in het gedrukte deel van het BWN. Dit jaar is hieronder weergegeven. Alle daarna verschenen literatuur is niet in de tekst verwerkt en wordt evenmin vermeld in de literatuuropgave (onder L).
Oorspronkelijke versie opgenomen in: Biografisch Woordenboek van Nederland 4 (Den Haag 1994)Laatst gewijzigd op 12-11-2013