© Huygens ING - Amsterdam. Bronvermelding: G.C.J.J. van den Bergh, 'Eijssell, Aernout Philip Theodoor (1837-1921)', in Biografisch Woordenboek van Nederland. URL:http://resources.huygens.knaw.nl/bwn1880-2000/lemmata/bwn4/eijssel [12-11-2013]
EIJSSELL, Aernout Philip Theodoor (1837-1921)
Eijssell, Aernout Philip Theodoor, (bekend onder de naam Eyssell), jurist ('s-Gravenhage 19-1-1837 - 's-Gravenhage 23-3-1921). Zoon van Martinus Eijssell (bekend onder de naam Eyssell), advocaat en procureur, en Henriette Elsabine Vreede. Gehuwd op 30-5-1866 met Anna Antonia Emilia van Galen. Uit dit huwelijk werden geen kinderen geboren. Na haar overlijden (10-4-1874) gehuwd op 26-9-1878 met Louisa Wilhelmina Plate. Uit dit huwelijk werd 1 dochter geboren.
Eyssell stamde uit een Haagse juristenfamilie; reeds zijn betovergrootvader was, vóór 1795, advocaat geweest. In 1855 begon hij aan de Utrechtse universiteit met de rechtenstudie, die hij op 18 juni 1859 afsloot met een promotie op stellingen. Vooral prof. C.W. Opzoomer beïnvloedde zijn vorming. Eyssell vestigde zich vervolgens als advocaat in Den Haag, waar hij allengs 'een eerste plaats onder zijne ambtgenooten' innam, met een zeer uitgebreide praktijk. In 1878 werd hij hier rechter-plaatsvervanger bij de arrondissementsrechtbank. Ook als publicist deed Eyssell in een beeldende, soms wijdlopige, polemische stijl van zich spreken. Een voorbeeld daarvan is zijn felle aanklacht in het blad Themis (11 (1880) 356-388) tegen de pas ingevoerde Procureurswet. Een 'oorlogsverklaring' werd deze bijdrage in het Weekblad van het Regt (no. 4526) genoemd: 'Het betoog van den moedigen en kundigen schrijver is niet te vergelijken met een enkel pistoolschot ... maar met een knods, waarmede hij zonder ophouden en zonder den lezer rust te gunnen, beukt...'.
Na 27 jaar advocatenpraktijk werd Eyssell bij K.B. van 8 oktober 1886 benoemd tot raadsheer in de Hoge Raad. De Tweede Kamer verkoos hem als liberaal met voorbijgaan van de als eerste voorgedragen antirevolutionair jhr. P.J. van Swinderen. Eyssell was voorzitter van de Hoge Raad van 9 oktober 1908 tot zijn defungeren op 75-jarige leeftijd per 1 juli 1912. Hij bleef nadien actief als publicist, vooral in het tijdschrift Themis . Gedurende zeventien jaar was hij secretaris en tweemaal bestuurslid van de Nederlandsche Juristen-Vereeniging, waarvoor hij drie preadviezen schreef. Verder had hij zitting in de Staatscommissies tot herziening van het Burgerlijk Wetboek van 1880 en 1887.
Eyssels uitzonderlijke wetenschappelijke gaven bleken uit een verhandeling over de Franse humanistische jurist Hugues Doneau (1527-1591), die hij op 22-jarige leeftijd voltooide en waarmee hij een prijsvraag van de Académie des Sciences te Dijon won. Geschreven in het Latijn, werd het boek in het Frans vertaald en in 1860 in Dijon gepubliceerd: Doneau, sa vie et ses ouvrages. L'école de Bourges; synthèse du Droit romain au XVIe siècle; son influence jusqu'à nos jours . Het is een voortreffelijke, breed opgezette studie, die mede is gebaseerd op eigen archiefonderzoek. Binnen de Nederlandse rechtshistorische literatuur van zijn tijd was dit boek ongeëvenaard, en internationaal geldt het nog steeds als een standaardwerk.
Reeds in zijn studietijd had zich de klassiek-liberale overtuiging gevormd die Eyssell levenslang uitdroeg en met felle pen verdedigde, vooral tegen rond de eeuwwisseling opkomende sociaal-liberale en socialistische denkbeelden. In 'een tijd van buitengewone kritiek, nu geloof en gezag minder waarde hebben dan vroeger', werd hij onder de juristen de belangrijkste woordvoerder van 'de oude school'. Hij was - zoals hij het zelf uitdrukte - een 'onverbeterlijk individualist', uiterst afkerig van staatsinmenging, en een verdediger van een nagenoeg absolute contracts- en handelingsvrijheid, slechts begrensd door positieve wetsbepaling. Strikte gelijkheid voor de wet verbood in Eyssels ogen sociale wetgeving, omdat die een klasserecht voor arbeiders schiep. De collectieve arbeidsovereenkomst was een inbreuk op grondbeginselen van het contractenrecht en daardoor een uiterst bedenkelijk experiment (Themis 66 (1905) 60-143). Strenge machtenscheiding en vooral codificatie, zo min mogelijk ruimte latend aan het subjectieve oordeel van de rechter, moesten de zozeer gewenste rechtszekerheid garanderen. Het pleidooi van de Groningse hoogleraar J. Kosters om gewoonte en volksovertuiging als bronnen van het privaatrecht te erkennen, ontlokte hem een tirade over 'kunstwijn uit socialistische kringen, uiterst talentvol vervaardigd en in consumtie gebragt, met de bestemming om, door middel van een flinken knauw aan het vertrouwen des volks op zijne regterlijke magt, onze bourgeois-maatschappij te ontwrichten' (Themis 75 (1914) 7-8).
Een belangrijk thema in Eyssels werk vormde de reikwijdte van het begrip 'onrechtmatige daad' (artikelen 1401-1402 van het Burgerlijk Wetboek). W.L.P.A. Molengraaff was de gezaghebbendste onder de juristen die een ruime buitencontractuele aansprakelijkheid bepleitten, in het bijzonder om oneerlijke concurrentie tegen te gaan. Vanaf 1905 echter ging de Hoge Raad, sinds 1908 onder voorzitterschap van Eyssell, in tegengestelde richting. De laatstgenoemde bestreed principieel de gevestigde praktijk om gevallen van oneerlijke concurrentie onder het begrip onrechtmatige daad te brengen. Deze jurisprudentie culmineerde in het algemeen onbillijk geachte arrest van 10 juni 1910 (Weekblad van het Recht , no. 9038). Zelf schreef Eyssell hierover een jaar later dat af en toe een op zichzelf weinig sympathiek arrest voor de maatschappij als geheel oneindig beter was dan een verruimd onrechtmatigheidsbegrip, dat de rechtszekerheid zou prijsgeven aan een stortvloed van onrechtmatigheidsgedingen en de vrije concurrentie zou belemmeren. Hij verzette zich dan ook heftig tegen het wetsontwerp van minister van Justitie E.R.H. Regout dat zo'n verruiming beoogde (Themis 72 (1911) 568-617).
Eyssells scherpzinnigheid en enorme werkkracht werden algemeen geprezen. Hiermee compenseerde hij tevens persoonlijk leed, zoals het verlies van zijn enig kind in 1905. Ook zijn tweede vrouw overleefde hij. Bij zijn afscheid van de Hoge Raad sprak hij over de 'ambtstaak, die mij staande hield onder allerlei grievend leed' (Weekblad van het Recht , no. 9326). Eyssells manier van optreden als president van de Hoge Raad zou nu ondenkbaar zijn. Hij verdedigde omstreden opvattingen, commentarieerde rechterlijke beslissingen, ook die welke hij zelf mede had gewezen, viel fel uit tegen juristen die zijns inziens bedenkelijke leerstellingen verkondigden ('Tweeërlei schuldregt?', in Themis 69 (1908) 36-62), en bestreed nieuwe sociale wetten. Toch was dit geen persoonlijke kruistocht: het kwam voort uit een ambtsopvatting die hij met anderen deelde. Bij zijn dood schreef het Rechtsgeleerd Magazijn - het tijdschrift van de sociaal-liberalen Molengraaff en H.L. Drucker, met wie hij vaak had gepolemiseerd - dat hij 'uitblonk als een kundig en degelijk jurist, een rechtschapen en nauwgezet pleitbezorger en magistraat'.
P: Behalve de in de tekst genoemde publikaties o.a. De regtsmagt over vreemdelingen in Nederland ('s-Gravenhage, 1864); 'Ontevredenheid als maatschappelijk verschijnsel', in Weekblad van het Recht , no. 10.000.
L: Weekblad van het Recht , no. 5340, no. 8754, no. 9305, no. 9326, no. 10693; Rechtsgeleerd Magazijn 40 (1921) 282-283; A. Bosch, in Handelingen van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden en Levensberichten harer afgestorven medeleden 1921-1922 (Leiden, 1922) 77-83; G.E. van Maanen, 'De mythe rond het arrest Lindenbaum-Cohen (31 januari 1919)', in Recht en kritiek 9 (1983) 51-86; idem, Onrechtmatige daad. Aspekten van de ontwikkeling en struktuur van een omstreden leerstuk (Deventer, 1986); P.J. van Koppen en J. ten Kate, Tot raadsheer benoemd. Anderhalve eeuw benoemingen in de Hoge Raad der Nederlanden (Arnhem, 1987); G.C.J.J. van den Bergh en C.J.H. Jansen, 'Het tijdschrift als tijdspiegel. Een verkenning van anderhalve eeuw Themis en Rechtsgeleerd Magazijn', in Rechtsgeleerd Magazijn Themis (1989) 259-264.
I: P.J. van Koppen en J. ten Kate, Tot raadsheer benoemd. Anderhalve eeuw benoemingen in de Hoge Raad der Nederlanden (Arnhem, 1987) 31.
G.C.J.J. van den Bergh
Bovenstaande biografie weerspiegelt de stand van het onderzoek tot aan het jaar van publicatie in het gedrukte deel van het BWN. Dit jaar is hieronder weergegeven. Alle daarna verschenen literatuur is niet in de tekst verwerkt en wordt evenmin vermeld in de literatuuropgave (onder L).
Oorspronkelijke versie opgenomen in: Biografisch Woordenboek van Nederland 4 (Den Haag 1994)Laatst gewijzigd op 12-11-2013