© Huygens ING - Amsterdam. Bronvermelding: J.H. von Santen, 'Engelbronner, Carel Clemens Elias d' (1816-1897)', in Biografisch Woordenboek van Nederland. URL:http://resources.huygens.knaw.nl/bwn1880-2000/lemmata/bwn4/engelbr [12-11-2013]
ENGELBRONNER, Carel Clemens Elias d' (1816-1897)
Engelbronner, Carel Clemens Elias d', publicist en secretaris-generaal van het departement van Justitie (Goes 22-12-1816 - 's-Gravenhage 20-10-1897). Zoon van Elias Carel Engelbronner (later: d'Engelbronner), officier van justitie, en Maria Elisabetha Haverkamp. Gehuwd op 12-7-1843 met Henriëtte Stephanie Meinsma. Uit dit huwelijk werden 2 zoons en 1 dochter geboren.
Het leven van Carel d'Engelbronner begon weinig voorspoedig. Reeds in 1817 werd zijn vader wegens een ambtsmisdrijf ontslagen als officier van justitie te Goes, en van 1818 tot 1821 verbleef hij in de gevangenis te Gouda. Om dicht bij hem te zijn vestigde zijn echtgenote zich met haar kinderen in deze stad. In 1827 verhuisde vader d'Engelbronner met zijn gezin naar Amsterdam, waar hij praktijk hield als consulterend rechtsgeleerde. Tevens redigeerde hij tot zijn dood in 1832 het liberale tijdschrift De Weegschaal (1818-1832) en werkte hij mee aan het sinds 1828 verschijnende Algemeen Handelsblad , waarvan de hoofdredacteur, J.W. van den Biesen, een vriend des huizes was.
Carel bezocht het gymnasium in Amsterdam en liet zich in 1832 inschrijven aan het Athenaeum aldaar. Vanaf 1834 studeerde hij aan de Leidse hogeschool, waar hij op 15 juni 1839 promoveerde, zowel in de letteren op De vi gymnastices in Republica Platonis bij prof. J. Bake als in de rechten op De dominio agrorum inundatorum e jure Romano et patrio bij prof. H.W. Tydeman. Tot zijn studievrienden behoorden S. Vissering, J. Heemskerk Azn. en J.W. Tydeman. Na zijn promotie werd d'Engelbronner adjunct-commies bij het provinciaal bestuur van Drenthe en in 1840 bij het bestuur van de nieuwgecreëerde provincie Noord-Holland, in het gevolg van de aldaar benoemde Drentse gouverneur D.J. van Ewijck.
In mei 1842 werd d'Engelbronner referendaris bij het departement van Justitie onder minister F.A. van Hall, wiens vertrouweling en factotum hij werd. d'Engelbronner stond aan het hoofd van een soort geheime politie en was onder meer belast met perszaken en het treffen van financiële regelingen met duistere figuren als E. Meeter en D.B. Adrian, die het koning Willem II met hun chantagepraktijken lastig maakten. Zijn invloed moet zo groot zijn geweest dat men hem in Haagse kringen aanduidde als de 'oppereunuch' onder 'pasja' Van Hall.
Na de dood van Van den Biesen, in juli 1845, werd d'Engelbronner naar Amsterdam gezonden bij een vergeefse poging van de regering het Algemeen Handelsblad in handen te krijgen. Adrian en Meeter hebben hem er later van beschuldigd bij die gelegenheid de weduwe Van den Biesen te hebben vergiftigd om belastende documenten in veiligheid te brengen. Bij deze verdachtmakingen speelde stellig mee dat de regering toen alle betalingen aan deze afpersers had gestaakt. Op 19 mei 1852 werd d'Engelbronner daarom zelfs op straat door Adrian aangevallen.
Op het departement had d'Engelbronner tevens de leiding van de ministeriële 's-Gravenhaagsche Nieuwsbode , die geredigeerd werd door de Scheveningse politiecommissaris F.J. Behr en waaraan later ook zijn jongere broer Frits verbonden was. Aangezien hij op de hoogte was van allerlei geheimen werd d'Engelbronner in maart 1848 door de nieuwe minister van Justitie, D. Donker Curtius, gehandhaafd. Als diens adviseur speelde hij een rol achter de schermen bij de grondwetsherziening. Het zou zijn suggestie zijn geweest de Eerste Kamer voortaan door Provinciale Staten te laten kiezen. Ook tijdens het eerste ministerie-Thorbecke (1849-1853) bleef hij in functie, hoewel bekend was dat hij betrekkingen onderhield met de vroegere bewindslieden Van Hall en Donker Curtius.
Op 4 november 1853 werd d'Engelbronner door het ministerie-Van Hall-Donker Curtius (1853-1856) bevorderd tot secretaris-generaal van Justitie. Als zodanig had hij een slechte reputatie en maakte hij nieuwe vijanden: men verdacht hem van favoritisme, dubieuze benoemingen en corruptie. Wat dit laatste betreft, werd bijvoorbeeld beweerd dat hij 'tijdens een audiëntie wel voor een raam [ging] staan, met de vingers op de vensterbank trommelend en naar buiten ziende, om zo de sollicitant de gelegenheid te bieden geld op zijn bureau te leggen' (Hoge Raad , 56). Het plotselinge ontslag van d'Engelbronner op 24 januari 1857 door de antirevolutionaire minister J.J.L. van der Brugghen leidde tot een geruchtmakende en slepende affaire en onverkwikkelijke beschuldigingen in brochures. Ontslag en wachtgeld werden door d'Engelbronner aangevochten in een rechtsvordering tegen de staat en in verschillende rekesten, vooral vanwege de voorwaarde dat hij Den Haag zou verlaten. Nadat deze kwestie ook in de Tweede Kamer aan de orde was gesteld, werd zij, na bemoeienis van de uit Amsterdam afkomstige ministers van Justitie C.H.B. Boot (1858-1860) en M.H. Godefroi (1860-1862), in 1860 bijgelegd. Door toedoen van minister van Binnenlandse Zaken J. Heemskerk Azn. (1866-1868) kreeg d'Engelbronner later ook het achterstallige wachtgeld uitgekeerd.
Van begin af aan heeft d'Engelbronner een leidende rol gespeeld in de drankbestrijding. Jarenlang was hij bestuurslid van de in 1842 opgerichte Nederlandsche Vereeniging tot Afschaffing van Sterken Drank: van 1853 tot 1857 als voorzitter, van 1858 tot 1895 als secretaris. In deze hoedanigheid redigeerde hij het sinds 1846 verschijnende maandblad De Volksvriend . Ook was hij begunstiger en tot mei 1851 bestuurslid van het Protestantsch Landbouwkundig Opvoedingsgesticht te Montfoort. Een tegen d'Engelbronner gerichte brochure van december 1856, Openlijke verantwoording aan het Nederlandsch publiek, of het gevolg van de leidingen en raadgevingen van mr. C.C.E. d'Engelbronner , door de voormalige kastelein van de Haagse Afschaffings Inrigting, P.J. Heerebrand, heeft hem veel schade berokkend en waarschijnlijk bijgedragen tot zijn ontslag als secretaris-generaal. Hijzelf meende dat zijn vijand J.D.W. Pape, raadsheer in de Hoge Raad, de aan het departement van Justitie verbonden politie-inspecteurs P.W. Alstorphius Grevelink en W. Nierstrasz en de griffier van het kantongerecht in Voorburg, R.J.M. de Graaff, erachter zaten.
d'Engelbronners ontslag op het departement van Justitie - hij was toen pas 41 jaar oud - betekende een keerpunt in zijn leven. Een poging van zijn Amsterdamse vrienden, onder wie Heemskerk, om hem, na de dood van hoofdredacteur L. Keyzer in 1857, aan een redacteursplaats te helpen bij het liberale Algemeen Handelsblad , werd verijdeld door Thorbecke en zijn aanhangers. Na al eerder vruchteloos te hebben gesolliciteerd naar de functie van griffier bij de Hoge Raad, liet d'Engelbronner zich in februari 1857 inschrijven als advocaat bij dit college; tot aan zijn dood was hij als zodanig actief. Intussen moest hij in zijn onderhoud voorzien door schrijven en vertalen: hij verzorgde een uitgave van de arresten van de Hoge Raad en bewerkte de biografie van generaal Friedrich von Gagern. Ook leverde hij bijdragen aan het Algemeen Handelsblad .
In 1862 begon een nieuwe fase in zijn loopbaan, toen hij secretaris werd van de Vereeniging van en voor Nederlandsche Industrieëlen. Zij was in dat jaar opgericht ter behartiging van de Nederlandse nijverheidsbelangen, die in de Kamers van Koophandel en Fabrieken doorgaans werden overstemd door de belangen van de handel. Het belangrijkste programmapunt was de instelling van een afzonderlijk departement van Nijverheid, waar de regeringsbemoeiingen met de industrie zouden worden gecentraliseerd. Daarnaast probeerde de Vereeniging zonder veel succes overheidsopdrachten voor de Nederlandse industrie te reserveren.
Reeds in december 1862 had de Vereeniging het initiatief genomen tot de oprichting van een nationaal gedenkteken voor het herstel van Nederlands onafhankelijkheid in november 1813. d'Engelbronner trad op als secretaris van de Hoofdcommissie, waarvan prins Frederik voorzitter was, en las het proces-verbaal voor bij de eerste-steenlegging op het Haagse Plein 1813 op 17 november 1863. Hij beschouwde deze gebeurtenis als zijn officiële rehabilitatie. Bij het publiek was er nogal wat weerstand geweest tegen de gang van zaken wegens d'Engelbronners antecedenten en omdat een groep verklaarde protectionisten zich van de nationale herdenking leek meester te maken. In de woorden van de liberale Arnhemsche Courant (31-3-1863) hadden de initiatiefnemers de nagedachtenis willen exploiteren van koning Willem I, 'onder wiens protectionistische regeering de firma's Monopolie Privilegie & Co zoozeer gebloeid en zulke goede zaken gedaan hadden'. De openlijke steun van d'Engelbronner en van de Vereeniging aan het conservatieve ministerie-Heemskerk in 1866 gaf aan deze verdenking nieuw voedsel.
Als secretaris en lobbyist en als redacteur van het weekblad De Nederlandsche Industriëel , dat van 1862 tot 1892 verscheen, heeft d'Engelbronner veel werk verzet. Mede op zijn aandrang werden vanaf 1865 de consulaire verslagen, de enige officiële bron van kennis van de buitenlandse markten, afzonderlijk door de regering gepubliceerd. Ook de oprichting in 1878 van een ministerie van Waterstaat, Handel en Nijverheid was een succes voor de Vereeniging, al legden de ministers doorgaans meer belangstelling voor waterstaat en spoorwegen aan de dag dan voor de industrie. Hoewel d'Engelbronner ijverig opkwam voor de praktische belangen van de industrie waren zijn denkbeelden over handelspolitiek en tariefwetgeving nogal conventioneel-protectionistisch. De Vereeniging heeft dan ook geen verandering in de liberale handelspolitiek kunnen bewerkstelligen. Voor een actieve industriepolitiek was de tijd nog niet rijp.
d'Engelbronner was een energiek man, die echter zijn privé-belangen soms te veel liet meespelen, vermoedelijk omdat hij, naar eigen zeggen, naast maatschappelijk succes ook bittere armoede had gekend. Daardoor heeft hij een minder gunstige reputatie verworven. Achter de schermen heeft d'Engelbronner zeker een belangrijke rol gespeeld: eerst in het schemergebied tussen pers, justitie en politiek, na 1862 als lobbyist voor de Nederlandse industrie
P: Behalve de in de tekst genoemde publikaties o.a.: De afschaffing van den sterken drank, als volksdrank, aangeprezen door de staatshuishoudkunde. Eene rede ... ('s-Gravenhage, 1847); Philantropie: Rijsselt, bij Zutphen. Een woord aangaande het, met bovenstaande titel, dezer dagen te Dordrecht verschenen geschrift (Montfoort, 1851); Open brief aan ... mr. J.J.L. van der Brugghen, minister van Justitie (Amsterdam, 1857); Data et facta uit en sedert het laatste half jaar van mijn ambtelijk leven (S.l., 1858); Nationaal Gedenkteeken voor November 1813 enz. Feestverslag van de eerste-steenlegging ... ('s-Gravenhage, 1864).
L: Necrologie in Dagblad van Zuid-Holland en 's-Gravenhage , 22-10-1897; Anoniem, Beschouwing van den open brief van mr. C.C.E. d'Engelbronner, aan ... mr. J.J.L. van der Brugghen, minister van Justitie (Leeuwarden, 1857); D.B. Adrian, Eerste open brief aan mr. C.C.E. d'Engelbronner, eervol ontslagen secretaris-generaal van Justitie ('s-Gravenhage, 1857); idem, Tweede open brief... ('s-Gravenhage, 1857); idem, Derde open brief... ('s-Gravenhage, 1857); E. Meeter, Holland: its institutions, its press, kings, and prisons (Londen, 1857); W.H. de Beaufort, Staatkundige opstellen (Rotterdam, 1904) 95, 240; Gedenkboek ter gelegenheid van het vijf en zeventig jarig bestaan van de Nederlandsche Vereeniging tot Afschaffing van Alcoholhoudende Dranken (Groningen [1917]); Rapporten van de gouverneurs in de provinciën, 1840-1849 . III: Periodieke rapporten 1844, 1845 . Uitg. door A.J.C. Rüter [Werken uitgegeven door het Historisch Genootschap, 3e serie, nr. 78] (Utrecht, 1950) 386; G.A.M. Beekelaar, Rond grondwetsherziening en herstel der hiërarchie. De Hollandse katholieke jongeren, 1847-1852 (Hilversum [etc.], 1964) 140-142; M.J.F. Robijns, Radicalen in Nederland (1840-1851) (Leiden, 1967) 169, 174; J.A. de Jonge, De industrialisatie in Nederland tussen 1850 en 1914 (Amsterdam, 1968) 331-337; J.J. Huizinga, J. Heemskerk Azn. (1818-1897). Conservatief zonder partij (Harlingen, 1973); De Hoge Raad der Nederlanden, 1838-1988. Een portret . Onder red. van J. van Soest (Zwolle, 1988) 56.
J.H. von Santen
Bovenstaande biografie weerspiegelt de stand van het onderzoek tot aan het jaar van publicatie in het gedrukte deel van het BWN. Dit jaar is hieronder weergegeven. Alle daarna verschenen literatuur is niet in de tekst verwerkt en wordt evenmin vermeld in de literatuuropgave (onder L).
Oorspronkelijke versie opgenomen in: Biografisch Woordenboek van Nederland 4 (Den Haag 1994)Laatst gewijzigd op 12-11-2013