© Huygens ING - Amsterdam. Bronvermelding: A.A. de Jonge, 'Marchant et d'Ansembourg, Maximilianus Victor Eugène Hubertus Josef Maria graaf de (1894-1975)', in Biografisch Woordenboek van Nederland. URL:http://resources.huygens.knaw.nl/bwn1880-2000/lemmata/bwn4/marchan [13-02-2018]
MARCHANT ET D'ANSEMBOURG, Maximilianus Victor Eugène Hubertus Josef Maria graaf de (1894-1975)
Marchant et d'Ansembourg, Maximilianus Victor Eugène Hubertus Josef Maria graaf de, politicus (Gulpen (L.) 18-1-1894 - Heerlen 24-1-1975). Zoon van Jean Baptiste Constantin Edgar Marie graaf de Marchant et d'Ansembourg, burgemeester en Tweede-Kamerlid, en Ludmilla Josephine Eugenie Konstantia Marie Gräfin de la Fontaine und d'Harnoncourt-Unverzagt. Gehuwd op 4-10-1930 met Myriam Therese Selimé Aimée Guarda Elisabeth Josef Hubertus Freiin von Fürstenberg. Uit dit huwelijk werden 3 zoons en 2 dochters geboren. Hij werd op 23-11-1912 genaturaliseerd tot Pruisisch staatsburger en hiervan op verzoek ontslagen op 25-6-1935.
Max d'Ansembourg was een telg uit een oorspronkelijk Belgisch adellijk geslacht. De Limburgse tak was geparenteerd aan Belgische en Duitse adellijke families, en de jonge D'Ansembourg groeide op in een meertalig milieu. Van 1905 tot 1910 bezocht hij een door Duitse jezuïeten geleid gymnasium in Sittard, deed in 1913 aan een Duits gymnasium eindexamen en studeerde daarna een jaar rechten in Munster. In 1912 verwierf hij, hoewel nog minderjarig, door zelfstandige naturalisatie het Pruisische staatsburgerschap. In de oorlogsjaren 1914-1918 diende hij vrijwillig in het Duitse leger en bracht het er tot Oberleutnant der veldartillerie.
In 1919 in Nederland teruggekeerd, was D'Ansembourg eerst werkzaam bij verschillende bankinstellingen in Rotterdam en Amsterdam en van 1923 tot 1925 als beambte bij de directie der Staatsmijnen. Een door hem in 1920 gedaan verzoek tot renaturalisatie werd afgewezen, omdat D'Ansembourg naar het oordeel van de minister van Justitie zijn Nederlanderschap niet verloren had. Zonder dat zijn staatsburgerschap problemen opleverde, werd hij dan ook in 1925 benoemd tot burgemeester van Amstenrade, als opvolger van zijn overleden oom; hij werd toen tevens eigenaar en bewoner van het familiekasteel Amstenrade. Van 1927 tot 1931 was hij verder lid van de Provinciale Staten van Limburg voor de Roomsch-Katholieke Staatspartij.
In het begin van de jaren dertig vatte D'Ansembourg sympathie op voor het nationaal-socialisme, en in november 1933 werd hij lid van de Nationaal-Socialistische Beweging (NSB) van A.A. Mussert. Deze laatste beschouwde D'Ansembourg, wegens zijn maatschappelijke status en zijn connecties, als een waardevolle aanwinst voor 'de beweging'. Nadat hij op grond van het eind 1933 ook op de NSB van toepassing verklaarde 'ambtenarenverbod' in het voorjaar 1934 ontslag gekregen had als burgemeester van Amstenrade, kon hij een groot deel van zijn tijd aan 'de beweging' wijden. Gedurende de eerste jaren deed hij dat nog in combinatie met activiteiten in industrie en bankwezen, zoals, van 1933 tot 1935, het voorzitterschap van de Kamer van Koophandel en Fabrieken voor de Zuidelijke Mijnstreek in Heerlen.
In 1934 belastte Mussert hem met het onderhouden van de buitenlandse contacten van de NSB, in het bijzonder die met Duitsland. De nationaal-socialistische leider hoopte echter vooral dat D'Ansembourg het katholieke episcopaat tot een welwillender houding jegens de NSB zou kunnen overreden. Eind januari 1934 bezocht D'Ansembourg daartoe de aartsbisschop van Utrecht, J.H.G. Jansen. Toen dit geen resultaat opleverde, schreef hij in augustus 1934 een brief aan paus Pius XI om zich over de houding van de Nederlandse bisschoppen te beklagen. Ook die stap leidde tot niets. D'Ansembourg raakte in snel tempo los van de kerk, en toen de bisschoppen in hun mandement van 24 mei 1936 de NSB definitief voor katholieken verboden, reageerde D'Ansembourg, samen met acht andere katholieke NSB'ers, binnen een week met een verklaring in het partijweekblad Volk en Vaderland : ondanks het mandement zouden zij de NSB blijven steunen.
In april 1935 werd D'Ansembourg voor de NSB in de Provinciale Staten van Limburg gekozen, waarin hij tot de zomer van 1937 zitting zou hebben. In september 1935 volgde zijn verkiezing tot lid van de Eerste Kamer. Daar de commissie voor de geloofsbrieven het staatsburgerschap van D'Ansembourg kwestieus achtte en dit probleem door de afdelingen van de Kamer liet uitzoeken, duurde het tot 18 december 1935 voor hij zijn zetel werkelijk kon innemen. Twee maanden later zette hij het NSB-standpunt uitvoerig uiteen bij de algemene beschouwingen over de begroting van 1936. D'Ansembourg verheelde niet dat de NSB het werk in de Kamer wilde gebruiken om de door haar verfoeide parlementaire democratie te ondermijnen. Daarbij speelde hij sterk in op katholieke en calvinistische bezwaren tegen de democratie: tegenover de neutrale staat, die goed en kwaad gelijke rechten gaf, zou de NSB de 'godbelijdende Staat' willen herstellen.
Op 8 juni 1937 verruilde D'Ansembourg het lidmaatschap van de Eerste Kamer voor dat van de Tweede Kamer, waar hij voorzitter werd van de vier man sterke NSB-fractie. Het hengelen naar bijval uit christelijke kring was inmiddels in de NSB uit de mode geraakt door de groeiende invloed van de 'volkse' denkbeelden. Voor het overige trok men echter de lijn door die D'Ansembourg in zijn 'maidenspeech' in de Eerste Kamer had aangegeven: NSB'ers zaten er als 'parlementariërs tegen wil en dank', die het kamerwerk alleen gebruikten om de waardeloosheid van de parlementaire democratie aan de kaak te stellen. In dit kader paste bijvoorbeeld een initiatief-wetsvoorstel tot afschaffing van de rijwielbelasting dat in oktober 1938 door D'Ansembourg verdedigd werd: het voorstel haalde het uiteraard niet, waarmee de NSB had 'aangetoond' dat de kamermeerderheid onverschillig was voor de noden van de 'kleine man'.
Bij zijn op zichzelf destructieve optreden in de Tweede Kamer bleef D'Ansembourg overigens bepaalde grenzen van redelijkheid en goede smaak in acht nemen. Mede daardoor kwam hij al spoedig tegenover zijn fractiegenoot M.M. Rost van Tonningen te staan, die de vulgaire strijdmethoden van de Duitse en Oostenrijkse nazi's naar de Kamer overplantte. Hij moest in 1937 ook al aanzien dat Rost in zijn plaats door Mussert belast werd met de betrekkingen met Duitsland. Toen Rost op 3 mei 1940 geïnterneerd werd, hernam D'Ansembourg - die het pas op 9 mei in de Kamer voor zijn fractiegenoot opnam - zijn oude functie van contactman met het buitenland.
In de eerste maanden van de Duitse bezetting stond D'Ansembourgs ster zeer hoog in de NSB. Ook Mussert was nu van diep wantrouwen jegens Rost van Tonningen vervuld, en hij belastte D'Ansembourg met het oppertoezicht over de contacten van de NSB'ers met de bezettingsautoriteiten, in het bijzonder ten aanzien van benoemingen in overheidsfuncties. Na de eerste maanden nam zijn invloed echter weer af en die van de richting-Rost - met Duitse protectie - toe.
Aan D'Ansembourgs landelijke rol in de NSB kwam nagenoeg een einde toen hij in februari 1941 de functie van commissaris der provincie Limburg aanvaardde. Op die post heeft hij eenmaal voor grote opschudding gezorgd: nadat op 12 augustus 1941 een verordening het 'leidersbeginsel' had ingevoerd in de besturen van provincie en gemeente, riep D'Ansembourg de dag daarop de Limburgse burgemeesters bijeen en gaf hij hun in een redevoering te kennen dat zij voortaan alleen nog van hèm aanwijzingen moesten volgen. Het gevolg was dat 44 burgemeesters ontslag namen! Voor de rest deed D'Ansembourg zijn werk zoals zoveel NSB-commissarissen en -burgemeesters. Zo hield hij pro-Duitse en nazistische redevoeringen, bevoordeelde NSB'ers en discrimineerde 'anti's', en gaf in mei 1942 de kringleiders van de NSB opdracht zwarte lijsten van principiële tegenstanders aan te leggen. Gevallen waarin hij medeburgers persoonlijk aan de Duitsers verried zijn van hem echter niet bekend en lijken ook onwaarschijnlijk.
Op 2 september 1944 bracht D'Ansembourg zijn vrouw en kinderen naar Duitsland, en ruim een week later, kort voor de bevrijding van Maastricht, verliet hij definitief zijn post om zich bij zijn gezin te voegen. In de lente van 1945 werd hij in een Duits dorp door Nederlandse militairen gearresteerd. Op 29 april 1946 stond hij in Maastricht terecht voor de Limburgse kamer van het Bijzonder Gerechtshof te 's-Hertogenbosch. De advocaat-fiscaal eiste de doodstraf, maar het Hof volstond met het opleggen van vijftien jaar gevangenisstraf en levenslange ontzetting uit de beide kiesrechten (arrest van 14-5-1946). Zowel D'Ansembourg als het Openbaar Ministerie ging in beroep bij de Bijzondere Raad van Cassatie, die evenwel op 9 oktober 1946 de uitspraak van het Hof bevestigde. In zijn arrest beschouwde de Raad D'Ansembourg 'minder... als één der leiders, doch meer als een der geleiden'. De bewezen gevallen van verraad waren 'niet van dien aard... dat zij requirant tot een minderwaardig man zouden stempelen'.
Nadat hij twee derde van zijn straf had uitgezeten, werd D'Ansembourg op 1 juli 1954 op vrije voeten gesteld. Hij heeft nadien geen rol meer in het openbare leven gespeeld, doch zich voornamelijk bezig gehouden met het kweken van bomen en het beheer van zijn landgoed.
A: Archief-De Marchant et d'Ansembourg (Doc.-I 1096) en knipselcollectie (KB I 4702) bij het Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie te Amsterdam. Dossier-De Marchant et d'Ansembourg (BG 's-Hertogenbosch, nr. 87) bij het ministerie van Justitie te 's-Gravenhage.
P: De vastenbrief en de N.S.B. [Voordracht] [S.l., 1934]; Veertig jaren. De ondergang van de R.K. Staatspartij (Utrecht [1936]); Het stelsel Colijn gevonnist. Rede ... [S.l., 1937]; De Katholieke kerk en de realiteiten [S.l., ca. 1938].
L: 'Verslag der commissie tot onderzoek van den geloofsbrief ... van ... graaf de Marchant et d'Ansembourg', in Bijlagen van het verslag der handelingen van de Eerste Kamer der Staten-Generaal, 1935-1936 , na nr. 395; Tribunalen in Nederland en andere na-oorlogsche rechtspraak . Onder red. van G.C.M. van Nijnatten en J.J.H. van der Brug, II (Zwolle, 1946), 209-214; P.J. Oud, Het jongste verleden. Parlementaire geschiedenis van Nederland, 1918-1940 V en VI (2e dr.; Assen, 1968); L. de Jong, Het Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog I ('s-Gravenhage, 1969); ibidem IV ('s-Gravenhage, 1972); ibidem V ('s-Gravenhage, 1974); ibidem VI ('s-Gravenhage, 1975); Correspondentie van mr. M.M. Rost van Tonningen I: 1921 - mei 1942 . Ingel. en uitg. door E. Fraenkel-Verkade in samenw. met A.J. van der Leeuw ('s-Gravenhage, 1967); idem II: mei 1942 - mei 1945 . Ingel. en uitg. door David Barnouw (Zutphen, 1993); S.Y.A. Vellenga, Katholiek Zuid Limburg en het fascisme. Een onderzoek naar het kiesgedrag van de Limburger in de jaren dertig (Assen, 1975); A.A. de Jonge, Het nationaal-socialisme in Nederland. Voorgeschiedenis, ontstaan en ontwikkeling (2e verbet. dr.; 's-Gravenhage, 1979).
I: Persoonlijkheden in het Koninkrijk der Nederlanden in woord en beeld. Onder hoofdred. van H.P. van den Aardweg (Amsterdam 1938) 978.
A.A. de Jonge
Bovenstaande biografie weerspiegelt de stand van het onderzoek tot aan het jaar van publicatie in het gedrukte deel van het BWN. Dit jaar is hieronder weergegeven. Alle daarna verschenen literatuur is niet in de tekst verwerkt en wordt evenmin vermeld in de literatuuropgave (onder L).
Oorspronkelijke versie opgenomen in: Biografisch Woordenboek van Nederland 4 (Den Haag 1994)Laatst gewijzigd op 13-02-2018