© Huygens ING - Amsterdam. Bronvermelding: I. Schöffer, 'Menten, Pieter Nicolaas (1899-1987)', in Biografisch Woordenboek van Nederland. URL:http://resources.huygens.knaw.nl/bwn1880-2000/lemmata/bwn4/menten [19-12-2016]
MENTEN, Pieter Nicolaas (1899-1987)
Menten, Pieter Nicolaas, koopman (Rotterdam 26-5-1899 - Loosdrecht 14-11-1987). Zoon van Jan Hubert Menten, spekslager en koopman, en Elizabeth Johanna van Duivenbode. Gehuwd op 22-12-1920 met Elisabeth Allegonda Maria van As. Na echtscheiding (8-4-1949) opnieuw gehuwd op 6-2-1951 met eerste echtgenote. Na haar overlijden (25-6-1953) gehuwd op 17-12-1955 met Meta Pauw. Uit deze huwelijken werden geen kinderen geboren.
Pieter Menten werd geboren in een eenvoudig middenstandsgezin. Hij groeide op in Rotterdam, volgde de lagere school in Amsterdam en ten slotte de handelsschool in Hilversum. Kort na de Eerste Wereldoorlog kwam hij als handelsvertegenwoordiger in oud papier voor de firma van zijn vader in het onafhankelijk geworden Polen terecht. Daar zou hij, al bleef hij Nederlander, ruim twintig jaar blijven wonen. Aanvankelijk liep het hem niet mee - er waren in Danzig en Warschau verdenkingen van kwalijke handelspraktijken -, maar in de jaren dertig ging het hem aanzienlijk beter, nadat hij zijn handelsactiviteiten naar Lemberg had verlegd. Omstreeks 1934 kon hij in Oost-Galicië bij het dorpje Sopit, 150 km ten zuiden van deze stad, een landgoed kopen en daar een landhuis betrekken. Ook toen verliep overigens niet alles zonder wrijving: met een (joodse) buurman, Isaac Pistyner, voerde Menten gecompliceerde processen over de rechten op bepaalde gronden.
De rampzalige oorlog die van 1 september 1939 af Polen trof, bracht ook voor Menten en zijn vrouw grote moeilijkheden: een vlucht uit Sopit naar Lemberg, verlies van veel eigendom en onaangename ervaringen bij de vroege Russische bezetting van Galicië. Einde 1939 gelukte het hun echter dank zij hun Nederlanderschap op legale wijze naar het door de Duitsers bezette Generalgouvernement Polen te ontkomen en zich daar in de Duitse bestuursstad van het gouvernement, Krakau, te vestigen. Hier wist Menten, mede door goede relaties met de Duitse bezettingsautoriteiten, een nieuw bestaan op te bouwen. Hij werd in maart 1940 'Treuhänder' (bewindvoerder) en liquidateur van talrijke joodse zaken en bedrijven. Een maand later kreeg hij tevens de leiding van een rijstpellerij, die vóór de oorlog met Nederlands geld in Krakau was opgericht.
Bij de Duitse aanval op de Sovjetunie op 22 juni 1941 greep Menten de kans om, in het kielzog van de Duitse veroveraars, zijn in Oost-Galicië achtergelaten bezit ter plaatse op te eisen. Een goede Duitse relatie van Menten, de Befehlshaber der Sicherheitspolizei und Sicherheitsdienst in het Generalgouvernement E. Schöngarth, had na 22 juni een Einsatzgruppe zur besonderen Verwendung van enkele honderden SS'ers gevormd om in de op de Russen te veroveren Poolse gebieden de 'Duitse orde' te vestigen. Menten werd nu met ingang van 1 juli 1941 aangewezen om, in het uniform en de rang van SS Hauptscharführer, als tolk en gids deze Sondergruppe te begeleiden.
Van begin juli tot in september 1941 zou deze Gruppe door roof en massamoord de schrik erin jagen. Het staat vast dat Menten na aankomst in Lemberg met een groepje SS'ers per vrachtauto meeging om in 'zijn' streek van Oost-Galicië de terreur voort te zetten. In het dicht bij Sopit gelegen dorpje Podhorodce nam Menten op 7 juli persoonlijk deel aan de uitvoering van massa-executies, en waarschijnlijk was hij op 27 augustus ook aanwezig bij dergelijke gruwelen in het naburige Urycz. Zijn medewerking leek, afgezien van stoer-doen met de SS-kameraden, te verklaren uit wraakzucht: onder de vele slachtoffers waren familieleden van zijn aartsvijand Pistyner.
In september 1941 kon Menten zijn burgerlijke bestaan in Krakau hervatten. Vaak ging hij nu op reis naar het oosten om eigen boedel terug te halen en de Duitsers bij het beredderen van geroofd goed te helpen. Het lijkt waarschijnlijk dat hij zich hierbij, ook ten koste van zijn nazi- meesters, verrijkte. Een heftige interne ruzie onder de Duitse heersers in Krakau brak in de lente van 1942 uit, dreigde onder anderen Schöngarth ten val te brengen en sleepte ook Menten mee. De SS opende een voor hem onaangenaam rechterlijk onderzoek - dat overigens nooit werd afgerond - inzake dubieuze transacties in geld en goed. Uiteindelijk werd Menten gedwongen het Generalgouvernement voorgoed te verlaten, al mocht hij zijn boedel met treinwagons vol naar Nederland meenemen.
In januari 1943 vestigden Menten en zijn vrouw zich in Bloemendaal, en zij hielden zich daarop, door ervaringen wijs geworden, zo stil mogelijk. Dat hielp voor het nog lopende SS-onderzoek, dat uiteindelijk onafgedaan en onbeslist bleef liggen. Maar deze terughoudendheid baatte niet bij klachten over collaboratie en vreemde krijgsdienst in Polen, die na de bevrijding van Nederland tegen hem werden ingediend. Op 16 mei 1945 werd Menten in Bloemendaal opgepakt. Uit het grote onbeheerd achtergebleven huis, dat door de Binnenlandse Strijdkrachten werd gerekwireerd, verdween toen veel van de kostbare inboedel, en Menten zou niet rusten totdat de Nederlandse overheid hem, na jaren van touwtrekken, in 1953 hoge schadevergoedingen uitbetaalde.
Na Mentens vrijlating in oktober 1945 - er leek onvoldoende grond hem nog langer vast te houden - werd toch het onderzoek van de tegen hem gerichte beschuldigingen voortgezet. Het zou ten slotte opnieuw Schöngarth zijn die Menten in moeilijkheden bracht. Deze hoge SS'er was inmiddels in Duitsland ter dood veroordeeld, maar werd einde maart 1946, vóór de voltrekking van dat vonnis, enkele dagen aan Nederland voor verhoor uitgeleend. In een op 4 april 1946 door het Openbaar Ministerie gevorderd gerechtelijk vooronderzoek tegen Menten legde Schöngarth zodanige voor deze belastende verklaringen af - al zou hij, daarover ook niet ondervraagd, over de massa-executies zwijgen - dat Menten zijn arrestatie niet afwachtte, maar onderdook.
Mentens (eerste) strafvervolging kostte door competentiegeschillen, getraineer van de advocaten, tot wie ook het vooraanstaande Tweede-Kamerlid voor de Katholieke Volkspartij (KVP) L.G. Kortenhorst behoorde, en het tijdelijk onderduiken van de verdachte - zelfs twee keer, telkens gedurende een vol jaar - tijd en moeite. De openbare rechtzittingen, in februari en maart 1949, trokken veel publieke belangstelling. Een deel van pers en publiek was daarbij op Mentens hand. Alert en agressief stelde de beklaagde zichzelf voor als een slachtoffer van wraakzuchtige vijanden. Toch veroordeelde het Bijzonder Gerechtshof te Amsterdam Menten op 14 april 1949 wegens hulpverlening aan de vijand - vreemde krijgsdienst werd niet bewezen geacht en de massa-executies kwamen niet ter sprake - tot een vrijheidsstraf van één jaar met aftrek. Aangezien Menten die tijd reeds, zij het met onderbrekingen, had uitgezeten werd hij onmiddellijk in vrijheid gesteld.
Ook dit relatief milde vonnis bracht Menten nog niet uit de gevarenzone. Onderzoek naar zijn optreden was in Polen zelf laat en traag op gang gekomen, en de eerste daar bijeengebrachte getuigenverklaringen, die in augustus 1948 naar Nederland werden gezonden, waren omtrent de massa-executies zo vaag en zozeer van-horen-zeggen, dat de aanklager er zelfs ten slotte van afzag hun betrouwbaarheid wegens de communistische herkomst in het geding te brengen. Een Pools uitleveringsverzoek van Menten voor berechting in Polen bereikte de Nederlandse regering op 12 oktober 1950 en was begeleid van oud en nieuw bewijsmateriaal. Afwijzing van dit verzoek als zodanig stond bij voorbaat in Nederland vast; op een eerlijke berechting in Polen kon niet worden gerekend. Maar wel ontstond op het departement van Justitie discussie over de argumentatie voor de metterdaad aan Polen te zenden afwijzing en over de wenselijkheid de strafvervolging tegen Menten in Nederland zelf, nu inzake de massa-executies, te heropenen. Ook toen in april 1952 uit Israël de protocollen van daar afgenomen getuigenverhoren binnenkwamen, leken deze de Nederlandse autoriteiten niet overtuigend genoeg om vooralsnog de strafvervolging te beginnen. Zulk uitstel scheen afstel te brengen, al werd niet tot definitief afstel expressis verbis besloten. Hoe veilig Menten zich ondertussen begon te voelen, bleek uit het feit dat hij zonder blikken of blozen een schadevergoeding wegens bezitsverlies in bezet Polen bij de Duitse instanties van de Wiedergutmachung indiende en in 1964 kreeg uitbetaald.
Een toeval zou de zaak-Menten op wel heel spectaculaire wijze opnieuw aan het rollen brengen. In het dagblad De Telegraaf verscheen op 22 mei 1976 een welwillend interview met de toen in Blaricum woonachtige rijke Menten. Alleen al de nu weer openbaar gemaakte naam van Menten was voldoende om een van de nabestaanden van de Pistyners in actie te brengen. Reeds in 1949 had hij van Israël uit tevergeefs gepoogd hem bij de Nederlandse justitie als oorlogsmisdadiger aan te klagen. Dit keer echter zocht hij de publiciteit. Met zijn hulp kon de journalist Hans Knoop in zijn weekblad Accent van 19 juni 1976 af een serie artikelen over de executies van 1941 en de rol die Menten daarbij had gespeeld publiceren, en op 21 juni begonnen nieuwsreporters van de Televisie Radio Omroep Stichting (TROS) een opzienbarend beeldprogramma waarin Poolse en Israëlische getuigen - ook een enkele ooggetuige - de Blaricumer als oorlogsmisdadiger aanwezen. Menten kreeg de gelegenheid alles in interviews en op het beeld heftig te ontkennen. Zijn enigszins ruwe en agressieve wijze van verdediging nam dit keer het publiek niet voor hem in.
Er kwamen vragen in de Tweede Kamer, en vóór het departement van Justitie goed en wel wist hoe de vork aan de steel zat, werd de kwestie een politiek geladen affaire. De toch al om andere beleidsdaden nogal gewantrouwde minister van Justitie, A.A.M. van Agt, zag zich op 8 juli 1976 gedwongen overhaast een nader vooronderzoek te gelasten, zonder vooralsnog een verdachte te doen aanwijzen, laat staan Menten zelf te laten arresteren. In de media werden minister en ambtenaren traagheid en tegenwerking verweten, en het duurde niet lang of er werden verbanden gelegd tussen de wijze waarop Menten indertijd de dans scheen te zijn ontsprongen mede dank zij het beleid van KVP-ministers en KVP- politici - de naam van Kortenhorst kwam al gauw ter sprake - en het nu als tegenstribbelend beschouwde optreden van de KVP'er Van Agt.
De opwinding steeg ten top toen op 15 november 1976 een arrestatiebevel tegen Menten uitging en de vogel bleek te zijn gevlogen. Van Agt kreeg vrijwel de gehele Kamer over zich heen en kon de kritiek slechts bezweren door beloftes: snelle opsporing van Menten en instelling van een onafhankelijke onderzoekscommissie voor een rapport over heel het opsporings- en vervolgingsbeleid inzake Menten sedert 1945. Menten werd inderdaad door de naspeuringen van Knoop in een Zwitsers hotel aangetroffen, en vandaar kon Menten na arrestatie met de hoogste spoed op 22 december 1976 aan Nederland worden uitgeleverd. De onderzoekscommissie van drie leden - vaak, naar de eerste daartoe aangezochte prof. I. Schöffer, aangeduid als de commissie-Schöffer - zou na drie jaar met een lijvig rapport komen, waarin wel werd geconcludeerd dat er bij het beleid ambtelijke vergissingen en fouten waren gemaakt, maar van veronderstelde protectie of chantage geen bewijs kon worden gevonden.
De nieuwe strafzaak tegen Menten was door dit opwindende verloop buiten de grenzen van een strikt juridische procedure geraakt. Als het ware langs Menten heen was de affaire een politieke kwestie geworden voor het toch al niet meer stevig samenhangende kabinet-Den Uyl (1973-1977). En als het ware boven Menten uit werd de affaire deel van de morele en cultuur-psychologische afrekening in Nederland met het 'onverwerkte verleden' van bezetting en bevrijding. Voor Mentens positie als (opnieuw) verdachte had dat tot gevolg dat dit keer het Nederlandse politiële en justitiële apparaat met grote vasthoudendheid en in samenwerking met Poolse en zelfs Russische instanties de strafvervolging aanpakte.
Pas in de herfst van 1977 begonnen de opzienbarende openbare zittingen van de als Bijzondere Strafkamer optredende arrondissementsrechtbank te Amsterdam. De verdachte, inmiddels tegen de tachtig jaar, beet heftig van zich af. Op 14 december 1977 wees de Amsterdamse rechtbank vonnis: wegens het in Podhorodce in juli 1941 in staatsdienst van de vijand medeplegen van moord op de burgerbevolking van door de vijand bezet gebied werd Menten veroordeeld tot vijftien jaar gevangenisstraf. Van de ten laste gelegde deelneming aan de massamoord in Urycz werd hij bij gebrek aan bewijs vrijgesproken.
Hiermee was zelfs nog niet alles afgelopen: op grond van vormfouten in de procesvoering casseerde de Hoge Raad op 29 mei 1978 het Amsterdamse vonnis met verwijzing naar de Haagse rechtbank. Een onverwachte vrijspraak van Menten hier werd op 22 mei 1979 opnieuw door de Hoge Raad gecasseerd, en pas een vonnis van de Rotterdamse rechtbank van 9 juli 1980 werd niet meer door de Hoge Raad aangevochten. Menten werd definitief veroordeeld tot een vrijheidsstraf van tien jaar met aftrek en een boete van ? 100.000 wegens medeplichtigheid aan de massamoord in Podhorodce op 7 juli 1941. Menten moest nu op hoge leeftijd zijn (tweede) straf uitzitten. Door aftrek van voorarrest en na tweederde van de straftijd te hebben uitgediend kwam hij in 1985 vrij. Drie jaar later trok zijn overlijden nog maar weinig aandacht.
Mentens turbulente levensloop vormt stof voor een heuse schelmenroman over een gewiekste zakenman die, ondanks veel tegenslag, een groot vermogen wist te verwerven en te behouden. Charmant en minzaam zolang hij zich niet zag gedwarsboomd, bikkelhard en driftig agressief tegen veronderstelde vijanden. Maar dan valt over dit leven wel de zware slagschaduw van de episode 1941 tot 1943, waarin deze 'schelm' afgleed naar collaboratie met de Duitse satrapen in het bezette Polen en zelfs naar het uitleven van ongebreidelde wraak- en moordlust.
A: Appendix B: 'De bronnen van het onderzoek', in onder L genoemde publikatie De affaire-Menten II, 626-659.
L: Behalve de veelvuldige verslagen en beschouwingen in de Nederlandse dag- en weekbladpers, vooral in de jaren 1976 tot 1980, de volgende publikaties: C. Brink, Millioenen-dans van Menten (Amsterdam [1952]); Hans Knoop, De zaak Menten (Amsterdam, 1977); N.E. Algra, Enkele juridische aspecten van de strafzaak Menten (Groningen, 1978); J.C.H. Blom, A.C. 't Hart en I. Schöffer, De affaire-Menten, 1945-1976. Eindrapport van de Commissie van onderzoek ... (2 dln.; 's-Gravenhage, 1979) waarin o.a. in Appendix C: A.J. van der Leeuw, 'P.N. Menten 1939-1943. Achtergronden en feiten' II, 660-684; L. van Heijningen, 'De rapportage van de Commissie-Schöffer', in Nederlands Juristenblad 54 (1979) 906-908; A.C. 't Hart, 'Van Heijningen en de Affaire-Menten 1945-1976', ibidem 55 (1980) 9-12; N.E. Algra, 'Pleidooi voor een verdediging', in Advocatenblad 59 (1979) 433-440 en antwoord van A.C. 't Hart, 'Science fiction van geschiedenis en recht' met 'Commentaar' van N.E. Algra, ibidem 60 (1980) 4-11.
I: Pieter Menten in SS uniform.
I. Schöffer
Bovenstaande biografie weerspiegelt de stand van het onderzoek tot aan het jaar van publicatie in het gedrukte deel van het BWN. Dit jaar is hieronder weergegeven. Alle daarna verschenen literatuur is niet in de tekst verwerkt en wordt evenmin vermeld in de literatuuropgave (onder L).
Oorspronkelijke versie opgenomen in: Biografisch Woordenboek van Nederland 4 (Den Haag 1994)Laatst gewijzigd op 19-12-2016