© Huygens ING - Amsterdam. Bronvermelding: A.P. van Vliet, 'Reinink, Hendrik Jan (1901-1979)', in Biografisch Woordenboek van Nederland. URL:http://resources.huygens.knaw.nl/bwn1880-2000/lemmata/bwn4/reinink [12-11-2013]
REININK, Hendrik Jan (1901-1979)
Reinink, Hendrik Jan, secretaris-generaal van het departement van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen (Groningen 31-7-1901 - Leidschendam 19-1-1979). Zoon van Jantienus Reinink, wethouder, en Marchien Pieterdina Alida Kloosterhuis. Gehuwd op 15-8-1925 met Louisa Jacoba Ribbius Peletier. Uit dit huwelijk werden 3 zoons geboren. Na echtscheiding (17-11-1945) gehuwd op 27-3-1946 met Theodora Johanna Maria Jordaan. Uit dit huwelijk werden geen kinderen geboren.
Als geboren en getogen Groninger volgde Reinink in zijn geboorteplaats het gymnasium en ging hij hier in 1920 rechten studeren. Van 1925 tot 1928 combineerde hij deze studie met een baan als leraar staatswetenschappen aan de vijfjarige HBS aldaar. Vervolgens verliet hij Groningen en was hij twee jaar werkzaam als advocaat en procureur in Amsterdam. Op 25 juni 1929 promoveerde hij cum laude bij prof. H.W.C. Bordewijk op het proefschrift Geld en ruilmiddel . In 1930 kwam de functie vrij van secretaris van het college van curatoren van de Rijksuniversiteit te Groningen. Reinink solliciteerde en werd benoemd wegens zijn Groningse achtergrond en zijn geschiktheid om met mensen om te gaan. In 1939 verliet hij Groningen voorgoed, toen hij de betrekking aanvaardde van chef van de afdeling Hooger Onderwijs van het departement van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen in Den Haag.
In 1940 werd Reinink tevens voorzitter van de een jaar eerder opgerichte Nederlandsche Gemeenschap. Deze ontevredenheids-, casu quo onrustbeweging wilde richtlijnen voor alle democratische partijen opstellen, ten einde tot een actiever overheidsbeleid te komen en bovendien de overleefd geachte, verzuilde politieke constellatie te vervangen. Door dit voorzitterschap kwam hij in contact met onder anderen J.E. de Quay, J. Linthorst Homan en L. Einthoven, allen evenzeer aanhangers van de eenheidsgedachte en tegenstanders van de politieke verdeeldheid in het land.
Na de Duitse inval kwamen zij gevieren tot de conclusie dat het dienstig zou zijn een nieuwe landelijke politieke beweging in het leven te roepen die weliswaar paste bij de gewijzigde situatie, maar de verdeeldheid onder de 'goede' Nederlanders zou kunnen overwinnen en de pretenties van de Nationaal-Socialistische Beweging de wind uit de zeilen zou nemen. De bestaande democratische partijen hadden eveneens een dergelijke - federatief bedoelde - politieke samenbundeling op het oog, maar stuitten op voor hen onaanvaardbare voorwaarden van de Duitse bezetter. Van Generalkommissar F. Schmidt kreeg het viertal toestemming besloten vergaderingen te houden. Door Reinink werd, in zijn kwaliteit van voorzitter van de Nederlandsche Gemeenschap, op 26 juni 1940 de eerste bijeenkomst belegd, die later zou uitmonden in de Nederlandsche Unie. Tijdens deze vergadering ontstonden er evenwel meningsverschillen tussen de aanwezigen en het viermanschap over de positie van de oude politieke partijen, en bovendien tussen Reinink en Homan over de publikatie van een manifest. Reinink droeg daarop het voorzitterschap aan Homan over. Bij de oprichting van de Nederlandsche Unie, een maand later, zou hij - men vond hem te deftig, te weinig 'volks' en misschien speelden bij hem zelf ook ambtelijke overwegingen een rol - niet optreden als de vierde man in het toen aangekondigde driemanschap van leiders van de Unie. Ook daarna speelde Reinink geen rol in deze tijdelijk zo succesrijke politieke beweging.
Uiteraard gingen de gevolgen van de bezettingstoestand ook aan Reininks departement niet voorbij. Aanvankelijk sloot hij zich zonder moeite aan bij het beleid van het College van Secretarissen-Generaal, dat weinig verzet aantekende tegen de Duitse eisen. De in het begin nog meegaande secretaris-generaal van zijn departement, G.A. van Poelje, werd naar aanleiding van een - door deze nog te elfder ure teruggetrokken - circulaire over koninginnedag reeds op 2 september 1940 op non-actief gesteld, en tot 27 november van dat jaar zag Reinink zich gedwongen als waarnemend secretaris-generaal op te treden. In die hoedanigheid nam hij met spoed de zuivering van de leerboeken en schoolbibliotheken ter hand. Ook meende hij zich niet te kunnen verzetten tegen de verwijdering van joodse docenten uit de onderwijsinstellingen. Op 1 december 1941 diende hij echter zijn ontslag in als chef van de afdeling Hooger Onderwijs wegens de naar zijn mening toenemende nazificatie van de universiteiten en de groeiende Duitse invloed op de besturen van de universiteiten en hogescholen.
Na dit ontslag nam Reinink deel aan de bijeenkomsten van de illegale groep rond Paul Scholten, een soort discussiegezelschap waarin de houding werd besproken die het volk tegenover de bezetter diende in te nemen. Tevens maakte de groep studie van de wijze waarop het kiesrecht, de verhouding tussen de Staten-Generaal en de regering, het radiobestel en het onderwijs na afloop van de oorlog vorm moesten krijgen. Vanaf 1944 was Reinink aanwezig bij de besprekingen van het Vaderlandsch Comité, dat in het leven was geroepen om een eventueel gezagsvacuüm na de Duitse capitulatie op te vullen. Het trachtte economische, sociale en financiële maatregelen voor te bereiden die na de oorlog zouden moeten worden genomen ten aanzien van het binnenlandse bestuur. Vanaf mei 1942 spande Reinink zich tevens in voor de illegale steunverlening aan kunstenaars die weigerden lid te worden van de Kultuurkamer. Hij zorgde voor de inzameling en verdeling van de gelden over de distributoren.
Direct na de bevrijding werd Reinink directeur-generaal van Kunsten en Wetenschappen. Deze functie had hij te danken aan de nieuwe minister, G. van der Leeuw, een oude bekende uit zijn Groningse tijd. In 1946 volgde zijn benoeming tot secretaris-generaal van het departement van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen. Tijdens zijn naoorlogse carrière trachtte Reinink voortdurend het ambtelijke keurslijf te doorbreken. Voor hem kon het ambtelijke nooit doel op zichzelf zijn, maar was het altijd een middel om een hoger liggend doel te verwezenlijken. Dat doel was bijvoorbeeld het bereiken van grotere vrijheid voor de kunst, van grotere ontplooiingsmogelijkheden voor de kunstenaar. In de periode 1952/1953 werkte hij een plan uit om de hele kunstbemoeiing van de staat te onttrekken aan het departement, ten einde de kunst in grotere vrijheid te doen gedijen dan in ambtelijk verband mogelijk was. Reinink stelde een groot opgezette kunststichting voor, die het beheer zou krijgen over alle financiën die voor kunstsubsidies beschikbaar waren. Hij slaagde er echter niet in bij het departement en de minister voldoende steun te krijgen voor deze plannen.
In 1955 verzocht de regering Reinink het voorzitterschap op zich te nemen van de reeds bestaande, maar door hem spoedig drastisch in doelstelling en organisatie beperkte Stichting voor Culturele Samenwerking tussen Nederland, Indonesië, Suriname en de Nederlandse Antillen (Sticusa). Zijn ingrijpen duidde erop dat hij deze onafhankelijke stichting het buitenlandse culturele beleid niet wilde laten uitvoeren, maar hier alleen een rol zag weggelegd voor zijn eigen departement; naast dat van Buitenlandse Zaken. Dit standpunt had verregaande gevolgen. Tevens kreeg Reinink de taak plannen uit te werken om tot grotere coördinatie te komen van de Nederlandse culturele activiteiten in het buitenland. In dit verband werd hem op 15 oktober 1955 eervol ontslag verleend als secretaris-generaal en kreeg hij de speciaal voor hem gecreëerde departementale functie van directeur-generaal voor de kunsten en voor de buitenlandse culturele betrekkingen. Zijn uitgangspunten bleven: zoveel mogelijk contacten met het buitenland leggen, alsmede de bestaande contacten versterken en daarmee artistieke ontwikkelingen in Nederland stimuleren. Helaas stelden regering en parlement slechts zeer bescheiden middelen ter beschikking voor het buitenlandse culturele beleid. Bovendien raakte dit beleid versnipperd, omdat uiteindelijk drie departementen er zich, in onderlinge wedijver, mee bezighielden.
Sinds haar ontstaan, direct na de Tweede Wereldoorlog, was Reinink de bezielende kracht achter de flink gesubsidieerde stichting Holland Festival: 25 jaar lang, van 1947 tot 1972, trad hij op als voorzitter van het algemeen bestuur. Doel en opzet lagen geheel in de lijn van zijn idealen: Nederland jaarlijks in aanraking brengen met topprestaties uit het internationale kunstleven, die bij het Nederlandse publiek het niveaubesef levendig houden en tegelijk voor Nederlandse kunstenaars en instellingen als stimulerend voorbeeld moesten dienen. Van routinezaken hield Reinink niet. Nieuwe ontwikkelingen daarentegen waarin hij verreikende perspectieven voor het culturele leven zag, pakte hij graag aan en wist hij dank zij zijn vasthoudendheid en inzicht vaak tot een goed einde te brengen.
Mede door Reininks toedoen kwam het Institut Néerlandais in Parijs tot stand, bleef de Van Goghverzameling van V.W. van Gogh in Nederland en kreeg het Rijksmuseum Kröller-Müller een beeldentuin. Zijn lidmaat- of voorzitterschap van vele internationale commissies zorgde ervoor dat de invloed van Nederland in verschillende internationale organisaties op cultureel gebied groter was dan, gezien de zeer bescheiden omvang van het buitenlandse culturele beleid van Nederland, mocht worden verwacht. Na het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd nam Reinink in 1966 ontslag. Ook daarna bleef hij werkzaam in verscheidene internationale culturele commissies. Tevens was hij, van 1967 tot 1973, voorzitter van de programmaraad van de Nederlandse Televisie Stichting, later de Nederlandse Omroep Stichting.
Het belang van Reininks werkzaamheden was dat hij door zijn betrokkenheid bij twintig jaar Nederlandse binnenlandse cultuurpolitiek krachtig heeft meegewerkt aan de verwezenlijking van een tamelijk unieke situatie op kunstgebied: de kunst wordt door de Nederlandse overheid niet langs bepaalde lijnen geleid; integendeel, zij streeft naar het economisch vrijmaken van de kunstenaar.
A: Archief-H.J. Reinink in de Tweede Afdeling van het Algemeen Rijksarchief te 's-Gravenhage.
P: Behalve zijn in de tekst genoemde dissertatie: Rede uitgesproken ter gelegenheid van het 125-jarig bestaan van het Groninger studenten corps ''Vindicat atque polit'' 1815-1940 (Groningen, 1940); 'L'esprit européen', in Kroniek van Kunst en Kultuur 7 (1945/1946) 365-366; 'Nijhoff als ambtenaar', in De Gids 116 (1953) I, 305-307; Vrij en verantwoordelijk. Rede... ter gelegenheid van de jaarlijkse bijeenkomst van de Stichting Kunstenaarsverzet 1942-1945 op 7 mrt. 1964 (Amsterdam [1964]).
L: Verhoor van H.J. Reinink, in Verslag houdende de uitkomsten van het onderzoek [der] Enquêtecommissie Regeringsbeleid 1940-1945 VIIc ('s-Gravenhage, 1955) 516-518; L. de Jong, Het Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog IV ('s-Gravenhage, 1972); NRC Handelsblad , 26-1-1979; Joost Smiers, Cultuur in Nederland 1945-1955. Meningen en beleid (Nijmegen, 1977); Jan Blokker, Het Holland Festival en de Hollandse samenleving ('s-Gravenhage, 1987); Eddie van Roon, Particuliere onafhankelijkheid of overheidsregulering? Een historische beschouwing over het internationale culturele beleid van Nederland in de periode 1945-1960 [Ongepubliceerde doctoraalscriptie geschiedenis, RU Leiden] (Leiden, 1989) 28-39; André Swijtink, In de pas. Sport en lichamelijke opvoeding in Nederland tijdens de Tweede Wereldoorlog (Haarlem, 1992); Hans Knippenberg en Willem van der Ham, Een bron van aanhoudende zorg. 75 jaar ministerie van Onderwijs (Kunsten) en Wetenschappen, 1918-1993 (Assen, 1993).
I: ANP Historisch Fotoarchief, beeldnummer 29036 [Reinink in februari 1965].
A.P. van Vliet
Bovenstaande biografie weerspiegelt de stand van het onderzoek tot aan het jaar van publicatie in het gedrukte deel van het BWN. Dit jaar is hieronder weergegeven. Alle daarna verschenen literatuur is niet in de tekst verwerkt en wordt evenmin vermeld in de literatuuropgave (onder L).
Oorspronkelijke versie opgenomen in: Biografisch Woordenboek van Nederland 4 (Den Haag 1994)Laatst gewijzigd op 12-11-2013