© Huygens ING - Amsterdam. Bronvermelding: H. van der Hoeven, 'Riel, Harm van (1907-1980)', in Biografisch Woordenboek van Nederland. URL:http://resources.huygens.knaw.nl/bwn1880-2000/lemmata/bwn4/riel [12-11-2013]
RIEL, Harm van (1907-1980)
Riel, Harm van, politicus (Hoofddorp (N.H.) 18-2-1907 - 's-Gravenhage 13-12-1980). Zoon van Willem Hendrik van Riel, postdirecteur, en Henderika Alberdina Smeenge, onderwijsinspectrice.
De positie van vader Van Riel - directeur van het post- en telegraafkantoor te Hoofddorp - genoot weliswaar een zeker lokaal aanzien, maar bracht toch niet die status als notabele met zich die Harm van Riel zelf zijn leven lang als ideaal voor ogen heeft gestaan. De vader, in 1916 naar Emmen overgeplaatst, speelde in het gezin geen overheersende rol: die was weggelegd voor de moeder, een dochter van de liberale politicus Harm Smeenge en evenals deze een actief lid van de Vrijheidsbond. Zij gaf de liberale fakkel door aan haar zoon. Harm was een vroegrijp kereltje, althans wat leren aangaat, zodat hij reeds op zijn elfde middelbaar onderwijs volgde: van 1918 tot 1921 aan het Weteringschans-gymnasium te Amsterdam - bij zijn grootouders Smeenge in huis - en van 1921 tot 1922 aan het Stedelijk Gymnasium te Assen, van waaruit hij staatsexamen deed, met als gevolg dat hij zich in 1923 als zestienjarige kon laten inschrijven aan de Rijksuniversiteit te Leiden.
Als studierichting koos Van Riel eerst voor de klassieke talen, een keuze die voortvloeide uit een jeugdige occupatie met Plato en de Indogermaanse taalwetenschap. Volgens een anekdote zou de hoogleraar J.J.G. Vürtheim hem de goede raad hebben gegeven maar naar een ander vak uit te wijken, omdat Van Riel als talenstudent niet vlijtig genoeg was. Bovendien kon met de studie der klassieken niet meer dan een matig betaalde leraarsbaan worden verkregen, die disharmonieerde met Van Riels dure smaak. Zo werd het rechten, en in dit vak blonk de student aanstonds zozeer uit dat hij al in 1928, het jaar van zijn doctoraal examen (16 november), een zelfstandige bronnenpublikatie, Goorspraken van Drenthe 1563-1565 , kon laten verschijnen. Dit werk, dat door prof. A.S. de Blécourt was geïnspireerd, verwees naar Van Riels levenslange belangstelling voor geschiedenis.
Na een kort intermezzo in 1929/1930 als adjunct-secretaris bij de Kamer van Koophandel en Fabrieken te Dordrecht trad Van Riel in dienst bij de bankiersfirma Mees & Zoonen te Rotterdam. In de vooroorlogse jaren deed hij als procuratiehouder veel ervaring op in het onderhouden van contacten met Duitse relaties; vanaf 1941 was hij directeur van het Haagse bijkantoor van Mees. Er zijn verschillende verhalen in omloop waarom Van Riel geen firmant werd, maar een feit is dat hij in 1954 de bank vaarwel zei voor een actieve rol in politiek en provinciaal bestuur. Daar was hij na de oorlog reeds via het relatiecircuit in terechtgekomen toen hij in 1946 bestuurslid werd van de Partij van de Vrijheid, de opvolger van de Vrijheidsbond. Nadat in januari 1948 door fusie met de groepering rond P.J. Oud de Volkspartij voor Vrijheid en Democratie (VVD) was ontstaan, werd Van Riel er ondervoorzitter van, wat hij tot 1963 zou blijven. Intussen had hij al sinds 1946 zitting in de Provinciale Staten van Zuid-Holland - tot 1974 -, terwijl hij van 1954 tot 1970 optrad als lid van Gedeputeerde Staten.
De basis voor Van Riels optreden als landelijk bekend politicus werd gelegd toen hij op 6 november 1956 lid werd van de Eerste Kamer, waar van maart 1959 tot september 1976 de rol van fractievoorzitter van de VVD voor hem was weggelegd. In deze functie deed Van Riel herhaaldelijk van zich spreken en werd hij in de pers en bij het publiek bekend als een 'figuur', iemand die met zijn provocerende uitspraken herhaaldelijk de voorpagina's haalde en bij links Nederland de verpersoonlijking werd van 'rechts'.
Terzelfder tijd genoot Van Riel faam en aanzien als intellectueel voorman van de liberale partij, maar het was mede zijn eigen aard die een belangrijker rol in de weg stond. Ondanks bewust populistische neigingen was hij toch geen man die een bredere schare kiezers kon winnen. Er was bij alle betrokkenheid iets afstandelijks in Van Riel, een behoefte tot relativeren, die een sterke carrièredrang wellicht ontkrachtte. Grote mannen als Bismarck en Churchill werden zeker bewonderd, maar Van Riel miste de dadendrang om zichzelf te bewijzen, zelfs al zou daar in de Nederlandse verhoudingen ruimte voor zijn geweest. In dit opzicht is het inderdaad te betreuren dat zijn onmiskenbare talenten eerder aan een gecultiveerde persoonlijkheid dan aan een politieke rol van betekenis ten goede zijn gekomen. Desalniettemin was Van Riels invloed achter de schermen, vooral binnen de eigen partij, groot: Hans Wiegel, in 1971 de jeugdige lijstaanvoerder van de VVD, was zijn 'ontdekking', bij kabinetsformaties kon zijn intern advies zwaar wegen, en een zeker pragmatisch opportunisme in zijn raadgevingen waren voor het succes van de partij gunstig. Van Riels vertrek als Eerste-Kamerlid op 21 september 1976, en daarmee zijn afscheid van de actieve politiek, werd naar eigen zeggen bepaald door zijn afkeer van het abortuswetsontwerp waarmee de Tweede Kamer - inclusief de VVD-fractie - reeds had ingestemd.
Van Riel was niet alleen een onvermoeibaar pleitbezorger van de liberale zaak, maar tevens een erudiet die ook in andere kring dan de politiek van zich deed spreken. Zijn liefde tot de geschiedenis kreeg gestalte in het voorzitterschap van het Nederlandsch Economisch-Historisch Archief, dat hij van 1960 tot 1977 bekleedde. Zelf deed Van Riel een aantal publikaties het licht zien die blijk gaven van zijn belezenheid en bekendheid met de vakliteratuur. Als grotere werken volgden nog een Geschiedenis der Provinciale Staten van Zuid-Holland 1850-1914 in 1979, kort voor zijn dood, gepubliceerd en een Geschiedenis van het Nederlandse liberalisme in de negentiende eeuw , dat postuum, in 1982, verscheen. Beide boeken stelden echter teleur, aangezien zij, evenals andere publikaties, te veel de eigenzinnigheid van de schrijver vertoonden en in hun gezochte woordkeus niet altijd even leesbaar waren.
Deze werken pasten echter bij het beeld dat Van Riel van zichzelf cultiveerde, en dat met zijn gezette postuur, Drentse accent en parmantige bolhoed in elk geval onmiskenbare individualiteit bezat. In een vraaggesprek met NRC Handelsblad in 1973 verklaarde hij: 'Ik wil de wereld overzichtelijk houden', en een belangrijk deel van zijn persoonlijkheid is te verklaren uit zijn hang naar een overzichtelijke wereld, waarin de notabelen de dienst uitmaakten. Zijn liberalisme vertoonde daarom onmiskenbaar conservatieve trekken, zoals mede blijkt uit zijn neiging factoren als geworteldheid en het belang van de elite te onderstrepen. Dat kwam ook naar voren in zijn antwoord - in hetzelfde interview - op de vraag in welke periode hij het liefst zou hebben geleefd: 'Advocaat-generaal bij het Provinciale Gerechtshof te Assen omstreeks 1870'. Klinkt in die keuze - om het dialectisch te formuleren - niet iets door van het heimwee naar een wereld die voor Van Riel, evenals voor Thorbecke, ondanks alles toch een onbereikbaar ideaal was en bleef.
A: Collectie-H. van Riel in de Tweede Afdeling van het Algemeen Rijksarchief te 's-Gravenhage. Knipsels uit kranten en tijdschriften in het algemeen dossier Harm van Riel (personalia) in het Centraal Bureau voor Genealogie te 's-Gravenhage.
P: Lijst van voornaamste geschriften bij het onder L genoemde levensbericht van J.G. Bruggeman, 137-139.
L: Interview door Bibeb, in Bibeb en andere VIP's (Amsterdam, 1967) 187-204; Mr. H. van Riel in gesprek met Joop van Tijn (Amsterdam, 1970); interview door Onno Reitsma, in Elseviers Magazine , 23-1-1971; Eelke de Jong, 'Een heer van stand in de politiek', in Haagse Post , 27-1-1971; interview door W. Woltz, in NRC Handelsblad , 12-1-1973; interview door Philip Mechanicus, in De Tijd , 11-6-1976; interview door Cees Labeur, in Elseviers Magazine , 22-5-1976; J. van Tijn, in Vrij Nederland , 20-12-1980; B.C.L. Waanders, in NRC Handelsblad , 15-12-1980; herdenkingsartikelen in Vrijheid en Democratie , 29-12-1980; W. Jungman, Harm van Riel: een heer van stand in de Nederlandse politiek (Haarlem [etc.], 1981); A.L. van Schelven, in Economisch- en Sociaal-Historisch Jaarboek 44 (1982) 292-296; J.G. Bruggeman, in Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde te Leiden 1982-1983 (Leiden, 1984) 116-139; Ruud Koole [e.a.], 40 jaar vrij en verenigd. Geschiedenis van de VVD-partijorganisatie 1948-1988 (Houten, 1988); M.F. Westers, Mr. D.U. Stikker en de naoorlogse reconstructie van het liberalisme in Nederland. Een zakenman in de politieke arena (Amsterdam, 1988); J.G. Bruggeman, 'H. van Riel. Een ouderwetse liberaal', in Kopstukken van de VVD: 16 biografische schetsen: 40 jaar liberalisme in Nederland 1948-1988. Onder red. van W.J.A. van den Berg [e.a.] (Houten, 1988) 42-50; Jan Hoedeman, Hans Wiegel en het spel om de macht ('s-Gravenhage, 1993).
I: Beeldbank van het Nationaal Archief in Den Haag [Collectie ANEFO; Van Riel in oktober 1968].
H. van der Hoeven
Bovenstaande biografie weerspiegelt de stand van het onderzoek tot aan het jaar van publicatie in het gedrukte deel van het BWN. Dit jaar is hieronder weergegeven. Alle daarna verschenen literatuur is niet in de tekst verwerkt en wordt evenmin vermeld in de literatuuropgave (onder L).
Oorspronkelijke versie opgenomen in: Biografisch Woordenboek van Nederland 4 (Den Haag 1994)Laatst gewijzigd op 12-11-2013