© Huygens ING - Amsterdam. Bronvermelding: G.A.M. Beekelaar, 'Rochussen, Willem Frederik (1832-1912)', in Biografisch Woordenboek van Nederland. URL:http://resources.huygens.knaw.nl/bwn1880-2000/lemmata/bwn4/rochuss [12-11-2013]
ROCHUSSEN, Willem Frederik (1832-1912)
Rochussen, Willem Frederik, (verheven in de Ned. adel bij KB van 5-1-1876 nr. 17), diplomaat, minister van Buitenlandse Zaken en lid van de Raad van State (Amsterdam 18-12-1832 - 's-Gravenhage 17-7-1912). Zoon van Jan Jacob Rochussen, minister en gouverneur-generaal van Nederlands-Indië, en Anna Sara Velsberg. Gehuwd op 14-12-1867 met Gregersine Mathilde Friin (: barones) Wedell-Wedellsborg. Uit dit huwelijk werd 1 zoon geboren.
Willem Frederik was, hoewel de vierde zoon die zijn ouders kregen, hun eerste wettige nakomeling; na jarenlang te hebben samengewoond, waren zij namelijk pas een jaar vóór zijn geboorte in het huwelijk getreden. De carrière van de vader - van belastingcontroleur tot minister van Financiën - deed het gezin in 1840 van Amsterdam naar Den Haag verhuizen. Hier overleed een jaar later Willem Frederiks moeder 'aan eene zenuwberoerte', waarna hij op een kostschool werd geplaatst, waarschijnlijk te Montfoort. Wegens het buitenlands verblijf van zijn vader werd hij verder opgevangen in het gezin van zijn oom vice-admiraal jhr. H.A. van Karnebeek. In 1849 liet de jonge Rochussen zich inschrijven aan het Amsterdamse Athenaeum Illustre en aan de Utrechtse universiteit. In september 1853 stapte hij als vijfdejaars rechtenstudent over naar Leiden om er op 9 januari 1855 op stellingen te promoveren.
Onmiddellijk na voltooiing van zijn studie werd Rochussen benoemd tot attaché bij het ministerie van Buitenlandse Zaken. Als zodanig werd hij in 1856 door minister F.A. van Hall, een vriend van zijn vader, als gezantschapssecretaris naar Berlijn gezonden. Twee jaar later werd hij overgeplaatst naar Parijs en in juli 1860 naar Kopenhagen. Door minister J.P.P. baron van Zuylen van Nijevelt, zijn zwager, werd hij daar in juli 1861 gepromoveerd tot zaakgelastigde. Vervolgens was Rochussen van december 1862 tot de zomer van 1870 minister-resident aan de hoven van Denemarken en Zweden-Noorwegen. In deze functie maakte hij de Duits-Deense oorlog van 1864 mee en volgde hij twee jaar later de Brüderkrieg tussen Pruisen en Oostenrijk. Rochussen raakte gefascineerd door het Duitse eenwordingsproces. De schuld voor de eerste oorlog legde hij bij Denemarken en voor de tweede bij Oostenrijk. In deze jaren voltrok zich in Rochussens persoonlijke leven een grote verandering door zijn huwelijk, in 1867, met een Deense generaalsdochter en de daaropvolgende bekering uit 'dwaling' tot een ethisch, maar allerminst irenisch godsgeloof. Zijn bekeringsverhaal liet hij in 1871 uitgeven door de Haagse dominee J.H. Gunning jr. onder de titel Het Christelijk wondergeloof .
Bij het uitbreken van de Frans-Duitse oorlog in juli 1870 zocht de Nederlandse regering toenadering tot België. Rochussen werd daarom als buitengewoon gezant naar Brussel gezonden om vervolgens, na het uitroepen van het Duitse keizerrijk, in april 1871 als gezant in Berlijn te worden benoemd. Zijn diplomatieke werkzaamheden aldaar, onder meer tot uiting komend in doorwrochte en geannoteerde verslagen, gebaseerd op grondige studie en persoonlijke contacten, ontmoetten in Den Haag veel waardering. In september 1873 werd Rochussen daarom gepolst voor de ministerspost van Buitenlandse Zaken. Politiek achtte hij zich echter te conservatief, zelfs voor een mogelijk kabinet onder leiding van de behoudende C.Th. baron van Lynden van Sandenburg, een vertrouweling van koning Willem III. Ook de Rochussens stonden goed aangeschreven bij Willem III. Hoewel zijn vader, tot verwondering van de Koning, nog in december 1860 verheffing in de adelstand had geweigerd, nam Willem Frederik zestien jaar later het predikaat jonkheer gretig aan.
In Berlijn, waar indertijd zijn diplomatieke carrière was begonnen, voelde Rochussen zich volkomen thuis. Na een tienjarig verblijf in de Duitse hoofdstad bood Van Lynden van Sandenburg hem in 1881 ten tweeden male de portefeuille van Buitenlandse Zaken aan. Ditmaal accepteerde Rochussen deze, en op 15 september trad hij in Den Haag als minister aan. Ironisch genoeg werd zijn politieke struikelblok de herziening van het handelsverdrag met Frankrijk dat in 1840 door zijn vader tot stand was gebracht en deze toen diens eerste ministerspost had opgeleverd. Tot twee keer toe, in januari en in mei 1882, zag Rochussen, wiens verdediging allesbehalve sterk was, het tractaat door de Tweede Kamer verworpen. Toen het gehele kabinet-Van Lynden van Sandenburg naar aanleiding hiervan op 9 mei 1882 zijn ontslag aanbood, weigerde de Koning echter voorlopig dit te aanvaarden, waarop Rochussen voor de derde maal met Frankrijk in onderhandeling trad; zonder veel succes overigens. Uiteindelijk kwam het zwakke kabinet, dat een slechte verhouding had met het parlement, begin 1883 ten val over een ontwerp-kieswet; op 23 april van dat jaar droeg Rochussen zijn portefeuille over aan zijn opvolger.
Pas drie jaar later, op 30 april 1886, aanvaardde Rochussen weer een overheidsfunctie, en wel het lidmaatschap van de Raad van State. Hij ging hier deel uitmaken van de afdelingen Financiën - waarvan hij tevens voorzitter was - en Buitenlandse Zaken. Zijn benoeming was een duidelijke politieke keuze van het conservatieve ministerie-Heemskerk Azn. (1883-1888). Meer dan twintig jaar lang zou Rochussen luid en duidelijk de conservatieve stem in de Raad doen horen, wat minister van Financiën N.G. Pierson in 1892 aanleiding gaf geërgerd te spreken van 'Rochussen en zijne kliek' (Taal, 227). Maar ook buiten dit college gaf de ex-bewindsman zijn mening over elk onderwerp dat hem belangrijk toescheen, bij voorkeur in polemische pamfletten en boekwerken van honderden pagina's.
Rochussen zocht zoveel mogelijk de publiciteit. Zo produceerde hij vanaf 1888 jaar in jaar uit boeken en artikelen - ook in het Frans en in het Duits - over het 'bimetallisme'. Naast de gouden standaard wilde hij de zilveren standaard gehandhaafd zien als grondslag voor het monetaire systeem. Toen de meeste landen in 1897 dit laatste muntstelsel hadden verlaten, stuurde Rochussen in 1898 elk van zijn relaties vertrouwelijk een genummerde en op naam van de adressant gestelde brochure, Een gesloten tijdperk van het geld- en muntwezen , toe, waarin hij zijn nederlaag toegaf. Of Rochussen in deze langdurige campagne uit eigenbelang of namens een belangengroep in het krijt trad, blijft onduidelijk. Wel is bekend dat Rochussen als gezant in Berlijn er al in 1872 - mede op verzoek van W.C. Mees, de president van de Nederlandsche Bank - bij de Duitse regering op had aangedrongen voor de dubbele standaard te kiezen.
Een andere bron van zorg voor Rochussen was de opkomst van het socialisme. In april 1886, vlak voor zijn benoeming tot staatsraad, verdedigde hij in het conservatieve Dagblad van Zuid-Holland en 's-Gravenhage fel het besluit van minister van Binnenlandse Zaken J. Heemskerk Azn. een ambtenaar te ontslaan vanwege diens lidmaatschap van de Sociaal-Democratische Bond. In 1889 herhaalde Rochussen in een brochure zijn reeds in 1884 geformuleerde waarschuwing tegen elke vorm van inkomstenbelasting als een socialistische instelling en dus een aansporing tot bederf van de volksgeest. Ook uitbreiding van het kiesrecht vond hij verwerpelijk. Het zou maar leiden tot dwingelandij van 'eene onkundige en onbeschaafde meerderheid' en ontaarden in 'eene blinde en ruwe volksheerschappij.' (Geciteerd in: Taal, 417). In april 1890 werd Rochussen voorzitter van de grote staatscommissie ter voorbereiding van sociale wetgeving. Gezien het feit dat deze twee jaar later, zonder enig resultaat te hebben bereikt, werd opgeheven, lijkt de vraag gewettigd of hij het werk niet heeft gesaboteerd.
Onder de titel Tafereelen uit de sociaal-democratische toekomst vertaalde en bewerkte Rochussen in 1892 het satirisch geschrift Sozialdemokratische Zukunftsbilder (Berlijn, 1891) van de Duitse liberale parlementariër Eugen Richter. Hierin wordt - met welhaast profetische blik - een socialistische heilstaat in Duitsland beschreven, die leidt tot een massale vlucht uit het land, tot overbureaucratisering, tot verlamming van het economisch leven en uiteindelijk tot de totale ineenstorting. Evenals het oorspronkelijke werk in Duitsland, werd Rochussens bewerking een bestseller in Nederland, met maar liefst zes herdrukken in één jaar. Het succes van dit boek trachtte hij te herhalen door in 1898 drie moraliserende verhalen van eigen hand te bundelen in Sociale vertellingen met de boodschap: zorg voor een goed en godvruchtig gezin als de beste remedie tegen ontucht, oplichters, speculanten, socialisten en liberalen.
Als ouderling van de hervormde gemeente in Den Haag schreef Rochussen enkele brochures tegen de vrijzinnigen. Ook ten aanzien van zedelijke kwesties liet hij van zich horen. Naast zijn ageren tegen de acceptatie van de homoseksualiteit of 'urnische [sic] passies', leek hij de laatste jaren van zijn leven geobsedeerd door de kwestie van het vaderschap van buitenechtelijke kinderen. Sinds 1898 verzette hij zich in een tiental boeken - waaronder drie van meer dan tweehonderd pagina's -, brochures en artikelen heftig tegen een wettelijke regeling dienaangaande. De paterniteitsactie, zoals dat heette, was volgens hem in bewijsrechtelijk opzicht onzinnig en nutteloos. Iedere eerzame man kon door een dergelijke juridische actie uit geldzucht financieel, moreel en sociaal ten gronde worden gericht. Rochussens schrikbeeld was de al of niet ongehuwde vader als slachtoffer van vrouwelijke verleidingskunsten en geldzucht. Zijn betrokkenheid bij deze problematiek had mogelijk mede te maken met enige familie-ervaringen. Zijn moeder zou geen onbesproken verleden hebben gehad - Thorbeckes pen kwam zelfs met de woorden 'p[ublieke] vrouw' (Briefwisseling Thorbecke III, 420) -, en zijn vader erkende drie van haar vier voorechtelijke kinderen als de zijne. Ook zijn broer Jan Gustaaf, rijksadvocaat, nam bij zijn huwelijk met een actrice haar vijftienjarige zoon als de zijne aan.
De wetgever deelde Rochussens angst echter niet, want op 28 juni 1907 werd de mogelijkheid tot het instellen van een vaderschapsactie door de Tweede Kamer aangenomen. Met ingang van 1 juni van dat jaar had de 74-jarige staatsraad, kort voor het begin van de parlementaire behandeling van dit wetsvoorstel, ontslag genomen; zijn strijd bleek vergeefs te zijn geweest. Overigens verkreeg Rochussen als blijk van waardering voor zijn verdiensten op advies van de vice-president van de Raad van State het grootkruis in de orde van de Nederlandse Leeuw als een uitzonderlijker onderscheiding dan het alternatief, het ministerschap van Staat. Nog in 1909 probeerde de militante grijsaard zonder succes de Eerste-Kamerleden er door middel van een exclusief voor hen gedrukte brochure van zijn hand toe te bewegen het wetsontwerp alsnog te verwerpen.
Rochussen, een bekwaam diplomaat en een middelmatig minister, was zijn leven lang een in alle opzichten conservatieve en, zeker op later leeftijd, in vele opzichten tegendraadse figuur. Zodra de publieke opinie geporteerd leek voor enige verandering - bijvoorbeeld inzake kiesrecht, monetair beleid, acceptatie van homoseksualiteit, sociale wetgeving - wist hij feilloos aan te tonen dat alle problematiek voortkwam uit de voorgenomen veranderingen en niet uit de bestaande orde. Toch was hij geen reactionair. Zo toonde hij zich een voorstander van meer en beter huishoudkundig onderwijs voor vrouwen, en van de intellectuele en zedelijke verheffing van de arbeiders. Naarmate zijn politieke invloed als staatsraad afnam, koos Rochussen meer de publiciteit om zijn conservatieve waarden te propageren. Hoewel zijn geschriften veel tegenspraak opriepen, leverde hij hiermee in feite niet meer dan achterhoedegevechten.
P: Van de circa 35 boeken en brochures die Rochussen publiceerde, worden de meeste vermeld in het onder L genoemde werk van Jurriaanse, 440-441. Verder kunnen worden genoemd o.a. De ware winst- en verliesrekening van de droogmaking der Zuiderzee ('s-Gravenhage, 1897) en Rochussens bijdragen - ook boek- en toneelrecensies - in De Tijdspiegel . De diplomatieke correspondentie van Rochussen is te vinden in Bescheiden betreffende de buitenlandse politiek van Nederland. Tweede periode 1871-1898 I-III [jaren 1871-1885]. Rijks Geschiedkundige Publicatiën nrs. 107, 118, 122 ('s-Gravenhage, 1962, 1965, 1967).
L: Arnold [L.H.] Ising, In de kamers der Staten-Generaal. Herinneringen en indrukken 1850-1886 ('s-Gravenhage, 1892); W.A.J. Munier, 'Een rapport van de Nederlandse gezant te Berlijn jhr.mr. W.F. Rochussen over de Kulturkampf', in Archief voor de Geschiedenis van de Katholieke Kerk in Nederland 12 (1970) 129-217; Anne Doedens, Nederland en de Frans-Duitse oorlog... (Zeist, 1973); M.W. Jurriaanse, 'Jhr.mr. Willem Frederik Rochussen', in idem, De Nederlandse ministers van buitenlandse zaken, 1813-1900 ('s-Gravenhage, 1974) 308-322; G. Taal, Liberalen en radicalen in Nederland, 1872-1901 ('s-Gravenhage, 1980); De semi-officiële en particuliere briefwisseling tussen J.C. Baud en J.J. Rochussen, 1845-1851 . Uitgeg. door W.A. Baud (3 dln.; s.l., 1983); Selma L. Sevenhuijsen, De orde van het vaderschap. Politieke debatten over ongehuwd moederschap, afstamming en huwelijk in Nederland, 1870-1900 (Amsterdam, 1987); Pieter de Coninck, 'Nederland en de Duitse eenwording van 1871', in Spiegel Historiael 27 (1992) 120-125.
I: M.W. Jurriaanse, De Nederlandse Ministers van Buitenlandse Zaken 1813-1900 ('s-Gravenhage 1974) 308.
G.A.M. Beekelaar
Bovenstaande biografie weerspiegelt de stand van het onderzoek tot aan het jaar van publicatie in het gedrukte deel van het BWN. Dit jaar is hieronder weergegeven. Alle daarna verschenen literatuur is niet in de tekst verwerkt en wordt evenmin vermeld in de literatuuropgave (onder L).
Oorspronkelijke versie opgenomen in: Biografisch Woordenboek van Nederland 4 (Den Haag 1994)Laatst gewijzigd op 12-11-2013