Dam, Jan van (1896-1979)

 
English | Nederlands

DAM, Jan van (1896-1979)

Dam, Jan van, germanist en departementaal ambtenaar (Amsterdam 3-10-1896 - Amsterdam 30-10-1979). Zoon van Gerrit van Dam, koopman in verfwaren, en Cornelia Alida Ketting. Gehuwd op 22-6-1922 met Cornelia Stokkink (1896-1982), arts. Uit dit huwelijk werden 2 zoons geboren.

afbeelding van Dam, Jan vanAls jongste van drie kinderen groeide Jan van Dam op in een Amsterdams middenstandsgezin. Na de lagere school doorliep hij met glans de HBS, en in het najaar van 1914 schreef hij zich in aan de Universiteit van Amsterdam als student Nederlands en Duits. Hij sloot zich aan bij de studentenvereniging Unitas Studiosorum Amstelodamensium, waar hij snel opviel door zijn grote, knappe verschijning, zijn prettige omgang, zijn liefde voor piano en toneel. Van Dam genoot met volle teugen van het studentenleven en was lid van de senaat en bestuurslid van verscheidene subverenigingen. Intussen behaalde hij in 1915 de akte MO-A Duits en twee jaar later het staatsexamen gymnasium-A. Dat stelde hem in staat in 1918 kandidaatsexamen Nederlands te doen.

In september 1919 kwam er voor Van Dam een einde aan zijn studentenbestaan en werd hij leraar Duits, eerst aan de Tweede HBS met vijfjarige cursus in Haarlem, daarna op een Amsterdamse HBS. Later dat jaar behaalde hij nog de akte MO-B Duits. In 1920 volgde een tijdelijke aanstelling aan de Friedrich-Wilhelms Universität in Bonn. Daar was hij gedurende vier semesters belast met praktisch onderwijs in de Nederlandse taal en verrichtte hij onderzoek naar de middeleeuwse literatuur van het Rijnland. In 1921 behaalde Van Dam het juist dat jaar ingestelde overgangsdoctoraalexamen Germaanse taal- en letterkunde (Duits). Terug in Amsterdam werd hij leraar aan de Eerste Openbare Handelsschool in Amsterdam, terwijl hij daarnaast aan de gemeentelijke universiteit een assistentschap aanvaardde bij professor J.H. Scholte. Intussen was hij getrouwd met Corrie Stokkink, die hij nog kende van de HBS en die lid was geweest van dezelfde studentenvereniging. Zij was arts, maar zou nooit zelfstandig praktijk uitoefenen. Van Dam promoveerde op 4 juli 1923 cum laude bij Scholte op het proefschrift Zur Vorgeschichte des höfischen Epos. Lamprecht, Eilhardt, Veldeke (Bonn, Leipzig 1923). Daarna kwam Van Dams carrière in een stroomversnelling. In 1924 aan de Universiteit van Amsterdam toegelaten als privaatdocent in de oudere Duitse taal- en letterkunde, werd hij het jaar daarop lector in de Duitse taal- en letterkunde. Op 1 januari 1930 - Van Dam was toen 33 jaar - werd hij gewoon hoogleraar in het 'Gotisch ook in betrekking tot de andere Oud-Germaansche talen, benevens de oudere Duitsche taal- en letterkunde', een leeropdracht die in 1936 zou worden gewijzigd in Oud-Germaanse filologie benevens de oudere Duitse taal- en letterkunde.

Aanvankelijk was Van Dams niche in de germanistiek de overgangsperiode van de 'voorhoofse' naar de 'hoofse' literatuur, in het bijzonder de Maaslandse dichter Hendrik van Veldeke. Zijn ambities reikten echter verder. Hij had belangstelling voor de betekenis van moderne wetenschappen als sociologie en dialectgeografie voor de historische taalkunde, maar ook voor taal als onderdeel van de kunstgeschiedenis. Samen met zijn Groningse collega Th.C. van Stockum publiceerde hij in 1934 en 1935 een Geschichte der deutschen Literatur in twee delen. Zijn taalkundige studies leidden in 1937 en 1940 tot twee delen van het Handbuch der deutschen Sprache , waaraan nog in 1972 een derde deel zou worden toegevoegd. Deze publicaties kregen een goede ontvangst. Van Dam werd dan ook al vroeg in zijn carrière beschouwd als een van de beste allround germanisten in Nederland. In het begin van 1940 kwam de erkenning daarvan, toen hij als gasthoogleraar werd uitgenodigd door Harvard University in de Verenigde Staten. Deze uitnodiging moest hij afwijzen, omdat hij als reserve-kapitein - zijn officiersopleiding had hij waarschijnlijk na zijn afstuderen gedurende de zomervakanties gekregen - was gemobiliseerd. Als commandant van een batterij motorartillerie te velde zag hij zich geplaatst tegenover de potentiële Duitse vijand.

Van Dam koesterde grote bewondering voor Duitsland, het land waar hij twee jaar had gewoond, vele vrienden en kennissen had en menige vakantie doorbracht. Vanaf 1930 droeg hij zijn liefde ook uit als spil in de redactie van Het Duitsche Boek. Tijdschrift voor de vrienden van het Duitsche boek in Nederland en sinds 1934 in de opvolger van dat periodiek, De Weegschaal. Maandblad voor de vrienden van het Duitsche boek . Hoewel politiek in beide tijdschriften werd gemeden, sloop er vanaf 1933 vrijwel ongemerkt een propagandistisch element in sommige van Van Dams bijdragen: hij noemde de antinazistische schrijvers 'niet loyaal-Duits' en bleek gecharmeerd van de culturele pretentie van de nationaal-socialisten, die als uiting van een heroïeke wereldbeschouwing een heroïeke kunst wilden scheppen. Daarbij kwam dat de SS grote aandacht had voor de Oudgermaanse geschiedenis, die zo'n wezenlijk onderdeel vormde van zijn eigen vakgebied. In het voetspoor van zijn vriend en Amsterdamse collega G.A.S. Snijder, hoogleraar in de klassieke archeologie en kunstgeschiedenis der Oudheid en overtuigd nationaal-socialist, begaf Van Dam zich in kringen waarin bewondering voor het Derde Rijk openlijk werd beleden, zoals de Nederlandsch-Duitsche Werkgemeenschap en later ook de groep rond het tijdschrift De Waag , waar overigens op de Nationaal-Socialistische Beweging (NSB) werd neergekeken.

De snelle militaire nederlaag in mei 1940 sterkte Van Dam in de opvatting dat het om meer ging dan oorlog. Duitsland had de leiding genomen in een Europese revolutie waartegen geen verzet paste. In die situatie hoopte hij zijn land ook op andere manier te kunnen dienen dan als hoogleraar, schreef hij achteraf. Van Dam wilde Nederland opbouwen op nieuwe grondslag. Aan wie het horen wilde, verkondigde hij slechts het Nederlandse belang op het oog te hebben, maar telkens zou blijken dat hij daarbij iets anders in gedachte had dan de meeste andere Nederlanders.

Kansen deden zich al snel voor. Die zomer - kort vóór of direct na het ontslag van de zittende secretaris-generaal van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen - werd Van Dam, vermoedelijk door Snijder, gevraagd zijn ideeën over een hervorming van het Nederlandse onderwijs op papier te zetten. Het resultaat hiervan was een plan dat de overheid grotere invloed moest geven op het bijzonder onderwijs. Nederlands en Duits werden hoofdvakken, die op den duur niet meer door joden mochten worden gegeven. De exacte vakken werden naar het tweede plan geschoven, en een visie op het nijverheidsonderwijs ontbrak geheel. Van Dam leek vooral de bezem te willen halen door het verzuilde onderwijs en afslanking van de universiteiten na te streven. Dit plan moest bij de bezetter wel in de smaak vallen. Nog vóór zijn eigen rol bij de uitvoering daarvan ter sprake kwam, werd hij al benoemd tot voorzitter van een commissie die de schoolboeken moest ontdoen van anti-Duitse uitlatingen, verheerlijking van het koningshuis en passages over joden. Op 27 november 1940 werd hij door rijkscommissaris A. Seyss-Inquart beëdigd tot secretaris-generaal van het departement dat Opvoeding, Wetenschap en Cultuurbescherming ging heten. Daarnaast bleef hij hoogleraar aan de Universiteit van Amsterdam, waar hij vrijwel gedurende de gehele bezettingsperiode twee ochtenden in de week zou doceren.

Op het moment dat Van Dam aantrad, was het joodse personeel al uit het onderwijs verwijderd. Niet lang daarna kondigde Seyss-Inquart een numerus clausus voor joodse studenten af en belastte hij Van Dam met de uitvoering. In de daaropvolgende jaren werd een reeks maatregelen en hervormingen verordonneerd die grotendeels afkomstig waren uit zijn eigen hervormingsplan. Ook werden verscheidene pogingen ondernomen de universiteiten af te slanken en te nazificeren. In lang niet alle gevallen ging het initiatief voor deze maatregelen van Van Dam uit. Soms verzette hij zich zelfs tegen doorvoering van zijn eigen ideeën, uit vrees voor totale ineenstorting van het onderwijs, maar op den duur raakte hij in een dusdanig politiek en bestuurlijk isolement dat hij niets positiefs meer vermocht te bereiken.

Het probleem voor de politiek weinig bedreven Van Dam was dat het hem aan een machtsbasis ontbrak. Door de organisaties van het bijzonder onderwijs werd hij gewantrouwd, en zijn relatie met de NSB was uitgesproken slecht. Om zichzelf politieke rugdekking te verschaffen - en uit bewondering voor het vitalisme van de SS - werd Van Dam begunstigend lid van de Germaansche SS. Veel hielp het niet. Van Duitse zijde kreeg hij evenmin veel steun. Bovendien overschatte hij het vertrouwen dat hij genoot in het openbare onderwijs. Mede daardoor leed Van Dam met de loyaliteitsverklaring voor studenten, waarmee hij de rust in het hoger onderwijs had willen herstellen, in het voorjaar van 1943 een pijnlijke nederlaag. Bitter teleurgesteld concludeerde hij daarna dat het nationaal-socialisme in Nederland geen toekomst had. Maar met groot cynisme en uiterste buigzaamheid bleef hij op zijn post.

Tegen het einde van de oorlog, toen steeds meer jongemannen naar Duitsland dreigden te worden afgevoerd, probeerde Van Dam te redden wat er te redden viel. Waar dat lukte, gebeurde het dikwijls zijns ondanks. Intussen was hij er halverwege de oorlog samen met zijn ambtgenoot K.J. Frederiks van Binnenlandse Zaken wel in geslaagd een groep van circa 650 joden uit kringen van wetenschap en cultuur vrij te stellen van deportatie naar Westerbork. De groep werd ondergebracht in Barneveld en kwam later (toch) via Westerbork in Theresienstadt terecht, waar de overgrote meerderheid de oorlog overleefde.

Op 12 mei 1945 werd Van Dam gearresteerd door leden van de Binnenlandsche Strijdkrachten. Daarna begon een tocht door verscheidene kampen voor politieke delinquenten, die eindigde in november 1948, toen het Bijzonder Gerechtshof in Amsterdam hem veroordeelde tot zeven jaar gevangenisstraf, met aftrek van voorarrest. Volgens de toenmalige regels en gebruiken kwam hij in mei 1949 vrij.

De jaren in gevangenschap hadden Van Dam niet gebroken. Nog in de zomer van 1945 had hij zonder veel omhaal gedongen naar een functie als afdelingschef op het departement van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen. Na zijn vrijlating vroeg hij oude vrienden en relaties uit te zien naar een vacante leerstoel, liefst in Duitsland of de Verenigde Staten. Hoezeer zijn reputatie was geschaad, was blijkbaar niet tot hem doorgedrongen. Noodgedwongen legde hij zich neer bij een baan als lexicograaf bij uitgeverij Van Goor, waar hij verscheidene edities van Kramers' Duits Woordenboek verzorgde. Aangezien zijn pensioenrechten hem waren ontnomen, leidde hij tot op hoge leeftijd studenten op voor de MO-examens Duits. In de Leuvense Bijdragen en in feestbundels voor collega's schreef hij talloze korte wetenschappelijke artikelen en boekbesprekingen. De Nederlandse vakpers bleef voor hem gesloten. Niettemin boden enkele leerlingen hem ter gelegenheid van zijn tachtigste verjaardag in 1977 een liber amicorum aan: Altgermanistische Beiträge (Onder red. van Friedrich Maurer en Cola Minis (Amsterdam 1977)). Uit de vele boze reacties daarop bleek hoe omstreden hij toen nog altijd was. Zijn overlijden op 83-jarige leeftijd bleef bijna onopgemerkt.

A: Dossier-J. van Dam in het archief van de Bijzondere Rechtspleging van het ministerie van Justitie te 's-Gravenhage; documentatiedossier-J. van Dam in het Nederlands Instituut voor Oorlogsdocumentatie te Amsterdam.

P: 'Beknopte bibliografie van J. van Dam' in de onder L genoemde publicatie van Knegtmans [e.a], Collaborateurs van niveau , 326-330.

L: J.C.H. de Pater, Het schoolverzet ('s-Gravenhage 1969); L. de Jong, Het Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog IV-VII ('s-Gravenhage 1972-1975), vooral V, 336-368; P.J. Idenburg, De Leidse universiteit, 1928-1946. Vernieuwing en verzet ('s-Gravenhage 1978); Hans Knippenberg en Willem van der Ham, Een bron van aanhoudende zorg. 75 jaar ministerie van Onderwijs [Kunsten] en Wetenschappen, 1918-1993 (Assen 1993) 188-313; Peter Jan Knegtmans, 'Onderwijspacificatie in de Nieuwe Orde. Jan van Dam (1896-1979)', in Peter Jan Knegtmans [e.a.], Collaborateurs van niveau. Opkomst en val van de hoogleraren Schrieke, Snijder en Van Dam (Amsterdam 1996) 223-308; idem, Een kwetsbaar centrum van de geest. De Universiteit van Amsterdam tussen 1935 en 1950 (Amsterdam 1998).

I: Peter Jan Knegtmans [e.a.], Collaborateurs van niveau (Amsterdam 1996) 252 [Foto: Fotoarchief Spaarnestad/NFGC; Van Dam in 1940].

P.J. Knegtmans


Bovenstaande biografie weerspiegelt de stand van het onderzoek tot aan het jaar van publicatie in het gedrukte deel van het BWN. Dit jaar is hieronder weergegeven. Alle daarna verschenen literatuur is niet in de tekst verwerkt en wordt evenmin vermeld in de literatuuropgave (onder L).

Oorspronkelijke versie opgenomen in: Biografisch Woordenboek van Nederland 5 (Den Haag 2002)
Laatst gewijzigd op 12-11-2013