© Huygens ING - Amsterdam. Bronvermelding: Han Timmer, 'Evers, Hendrik Jorden (1855-1929)', in Biografisch Woordenboek van Nederland. URL:http://resources.huygens.knaw.nl/bwn1880-2000/lemmata/bwn5/evers [12-11-2013]
EVERS, Hendrik Jorden (1855-1929)
Evers, Hendrik Jorden, architect (Ellecom (Gld.) 24-11-1855 - Wassenaar 1-11-1929). Zoon van Jan Brink Evers, aannemer-architect, en Juriana Marretje Elisabeth Steenbeek. Gehuwd op 25-4-1889 met Dina Maria Hooijkaas (1865-1947), tekenlerares. Uit dit huwelijk werden 3 zoons en 1 dochter geboren
Hendrik Evers groeide op in een Nederlands-hervormd gezin met negen kinderen. Bouwen speelde in dit gezin een belangrijke rol. Hendriks vader had een bouwbedrijf en voerde als aannemer en architect in de wijde omgeving van Ellecom opdrachten uit. Nadat zijn oudere broer Jan Gerhard in 1866 naar Brussel was vertrokken om daar als architect te werken, was Hendrik de oudste thuiswonende zoon. Al tijdens zijn HBS-tijd in Zutphen was hij bij zijn vader in de leer en maakte hij kennis met de bouwpraktijk. In 1875 werd Evers toegelaten tot de Academie van Beeldende Kunsten in Den Haag, waar H.P. Vogel zijn eerste leermeester in de bouwkunst was. Een jaar later zette hij zijn opleiding voort aan de op de leest van de Franse Beaux Arts geschoeide Koninklijke Academie van Schoone Kunsten te Antwerpen.
Na de afronding van zijn studie in 1877 bleef Evers in België. Evenals zijn broer vestigde ook hij zich in Brussel, waar 'Henri' - zoals hij zich voortaan zou noemen - in dienst trad bij het architectenbureau van J.J. Naert. Gedurende de vijf jaar dat hij op dit bureau zou werken, maakte hij grondig kennis met de schilderachtige eclectische neorenaissancestijl en was hij betrokken bij verscheidene projecten in heel België. Intussen probeerde hij in Nederland naamsbekendheid te krijgen door bij herhaling mee te doen aan architectuurprijsvragen. Zijn winnende ontwerp bij een ideeënprijsvraag voor zes woonhuizen uit 1879 weerspiegelt het architectuurklimaat van die tijd: de zes, elk in een andere renaissancestijl uitgevoerde, gevels zijn tegelijkertijd een staalkaart van Evers' stilistische kennis en compositievaardigheid. In deze Brusselse periode ontstond ook zijn eerste - hem door zijn vader toegespeelde - uitgevoerde ontwerp, namelijk een van een schilderachtig silhouet voorziene jachtboerderij op het landgoed Twickel bij Delden, ontworpen in 1881. Om zijn horizon te verbreden trok Evers het jaar daarop naar Wenen en vervolgens naar Boedapest, waar hij eveneens werkzaam was op architectenbureaus.
In 1885 keerde Evers terug naar Nederland en vestigde hij zich als zelfstandig architect in Amsterdam. Na zijn tien jaar durende 'Wanderjahre' moest hij zich nog volledig een plaats zien te verwerven in de Nederlandse architectuurwereld en - belangrijker - de aandacht zien te trekken van mogelijke opdrachtgevers. De zelfbewuste Evers voelde er echter niets voor om 'bij een welbeklant architekt werk te zoeken als ondergeschikte', omdat dan zijn 'scheppingen en ideeën onder een anderen naam' het licht zouden zien en hij gedoemd zou zijn 'tot de treurige rol van: teekenmachine' (Bouwkundig Weekblad 10 (1890) 231). In 1887 aanvaardde Evers daarom de functie van hoofd van de afdeling bouwkunst van de Academie van Beeldende Kunsten en Technische Wetenschappen in Rotterdam, een vaste betrekking, vrij van de onzekerheden van de praktijk van de uitvoerend architect. Onder zijn leiding werd de bouwkunstopleiding uitgebreid en kreeg het artistieke element binnen het onderwijs een ruimere plaats.
In de visie van Evers was de architect een kunstenaar, een ontvankelijk, bevoorrecht genie, dat de tijdgeest kon vangen en gebouwen - de tastbare symbolen van de maatschappij - op passende wijze kon vormgeven. De basis van zijn onderwijs vormden de naar Evers' opvatting universele klassieke principes van de Beaux-Arts-traditie, waarin formele plattegronden, hieraan gerelateerde bouwvolumes en karakteristieke, bij de functie van het gebouw passende gevels de uitgangspunten vormden. Hij drukte zijn leerlingen echter voortdurend op het hart dat deze principes slechts de grondslag vormden voor een individuele, artistieke uitwerking.
Evers was een stimulerend docent en geliefd bij zijn leerlingen, die hem achter zijn rug om toch ook met ontzag 'de baas' noemden. Hij was een man van het grote gebaar en stond bekend om zijn rake schetsen, die niet zelden met een in inkt gedoopte achterkant van een potlood gemaakt waren. Een van zijn Rotterdamse leerlingen herinnerde zich later over Evers' onderwijs: 'Hij kon je 'n geweldig enthousiasme voor het werk bijbrengen en hij liet je zelf werken. Hij probeerde niet van ons zulke tweedehandsche Eversjes te maken, maar hij wist uit ieder de eigen persoonlijkheid naar voren te brengen' ('Architect W. Overeijnder zestig jaar', Rotterdamsch Nieuwsblad , 9-7-1935).
In deze periode mengde Evers zich ook voor het eerst met een aantal publicaties in het Bouwkundig Weekblad in het lopende architectuurdebat. In het artikel 'De Prix de Rome' (Ibidem 10 (1890) 227-231) en in de reeks 'Stroomingen' (Ibidem 11 (1891) 206-209, 211-216, 217-220) brak Evers een lans voor architectuur als kunst en betrok hij positie tegen de vooral door de neogotici aangehangen opvatting van architectuur als zuiver rationele constructie. Met de reeks 'Het Oriëntalisme in de westersche architectuur' (Ibidem 14 (1894) 93-95, 107-110, 124-126, 146-148, 161-163, 184-197) leverde Evers een bijdrage aan de discussie over de richting van de architectuur van dat moment en gaf hij tegelijkertijd blijk van zijn belangstelling voor de oosterse bouwkunst.
Door zijn huwelijk in 1889 met een dochter van de predikant van de remonstrantse kerk in Rotterdam was Evers' religieuze gezindte officieel van Nederlands-hervormd in remonstrants veranderd. Hoewel een geregeld kerkbezoeker, was Evers waarschijnlijk agnost - 'kunst is religie', zou hij in 1902 zeggen - en zijn vrouw klaagde vaak dat hij nooit meezong tijdens de eredienst. Uit remonstrantse hoek kwam ook zijn eerste grote bouwopdracht, het nieuwe Rotterdamse kerkgebouw van deze geloofsgemeenschap, in 1895 ontworpen in samenwerking met J.P. Stok Wzn. Bij dit gebouw liet Evers zijn belangstelling voor de oosterse architectuur blijken door het op te zetten als een centraalbouw met galerijen en detaillering in oosterse en romaanse stijl. Het gebouw was voor zijn tijd zeer modern door de - voor Evers ongebruikelijke en met oosterse voorbeelden beargumenteerde - aan de opvattingen van architect H.P. Berlage verwante nadruk op eerlijkheid van materiaal en constructie.
Na vijftien Rotterdamse jaren werd Evers in 1902 benoemd tot hoogleraar schone bouwkunst aan de Polytechnische School - sinds 1905 Technische Hoogeschool - in Delft. Het belang dat hij hechtte aan de kennis van de architectuurgeschiedenis onderstreepte hij met zijn inaugurele rede, getiteld Het nut der historische studiën tot de vorming van den architect . Eerder hadden zijn Rotterdamse lessen in de geschiedenis van de bouwkunst en zijn encyclopedische kennis op dit gebied hem gebracht tot het schrijven van De architectuur in hare hoofdtijdperken , waarvan de eerste losse aflevering in 1901 verscheen en dat tussen 1905 en 1911 zou uitgroeien tot een tweedelig standaardwerk.
Als docent en geschiedschrijver had Evers zich op dit moment in zijn carrière een zekere faam verworven, maar als architect kon hij slechts op een zeer klein oeuvre bogen. Ook als hoogleraar vond Evers maar incidenteel gelegenheid een voor uitvoering bestemd ontwerp te maken, zoals in 1909 het gebouw van de Nederlandsche Protestantenbond te Schiedam, een eenvoudige zaalkerk met bijgebouw. In 1910 kreeg hij - inmiddels 54 jaar oud - de gelegenheid een ontwerp van gewicht te maken. De gemeente Rotterdam had namelijk, op initiatief van burgemeester A.R. Zimmerman, besloten een nieuw stadhuis te laten bouwen aan de te dempen Coolvest, die zou moeten uitgroeien tot een representatieve boulevard. Aan Evers werd gevraagd een voorontwerp voor het stadhuis te maken, zonder de garantie het ook te mogen uitvoeren. Nadat dit voorontwerp was goedgekeurd en Evers inmiddels ook een inrichtingsplan voor de gedempte Coolvest had gemaakt, werd in 1912 alsnog een besloten prijsvraag uitgeschreven, waarbij de plattegronden van het voorontwerp als leidraad dienden. Evers werd zelf ook uitgenodigd, en in 1913 werd zijn ontwerp, uit zeven inzendingen, bekroond.
Was er al eerder veel ophef ontstaan over het feit dat H.P. Berlage, 'de vader van de Nederlandse moderne architectuur', niet voor de prijsvraag was uitgenodigd, de uitslag zorgde voor niet minder commotie door het passeren van de als moderner aangemerkte ontwerpen van K.P.C. de Bazel en W. Kromhout Czn. De nooit overtuigend weersproken verdachtmakingen dat Zimmerman, die vanaf het begin een fervent tegenstander van de prijsvraag was geweest, de uitslag zou hebben voorgekookt, deden eveneens veel stof opwaaien. Als geen ander wist Evers 'dat de bouwgeschiedenis van verschillende belangrijke bouwwerken voor den bouwmeester vrijwel bijna steeds een lijdensgeschiedenis is geweest', zoals hij Zimmerman in april 1914 schreef. Toch zouden de door hem als vijandig ervaren sfeer waarin hij zijn werk moest beginnen en de bij de bouw zelf ontstane organisatorische problemen de altijd als opgewekt getypeerde Evers tot de grootste momenten van twijfel in zijn leven brengen. Het Rotterdamse stadhuis zelf, waarvan de bouw tot in 1920 duurde, werd een van de meest karakteristieke voorbeelden van op de Beaux-Arts-principes gebaseerde representatieve bouwkunst in Nederland, en met zijn Franse renaissancistische opbouw, Hollandse trapgevels, naar een oosterse centraalbouw gemodelleerde grote hal en andere onderdelen in Egyptische, byzantijnse, romaanse en gotische stijl, een toonbeeld van eclectische architectuur.
In zijn laatste periode als docent ervoer Evers dat in de ban van het opkomende functionalisme verkerende studenten zijn lessen als ouderwets bestempelden. Niettemin bleef hij trouw aan zijn steeds uitgedragen opvattingen. Na bijna een kwart eeuw hoogleraarschap en bij elkaar een kleine veertig onderwijsjaren ging hij in 1926 met emeritaat. Vervolgens woonde hij tot aan zijn overlijden in 1929 in Wassenaar.
Het leven van Henri Evers stond voor het grootste gedeelte in dienst van het architectuuronderwijs. Hierin vond hij zijn grootste roeping en hierin lag uiteindelijk zijn eigenlijke talent. Hoewel hij geen echte school wenste te stichten had zijn onderwijs invloed op generaties architecten, van wie velen - zoals de latere rijksbouwmeesters G.C. Bremer en G. Friedhoff - de Beaux-Arts-principes op eigen wijze in hun ontwerpen verwerkten. Evers' architectonische oeuvre omvat slechts zo'n 35 ontwerpen, waarvan er maar dertien werden uitgevoerd. Het Rotterdamse stadhuis, dat in mei 1940 als door een wonder bij het Duitse bombardement werd gespaard, zou van deze het bekendste blijven.
A: Architectenarchief van H.J. Evers in het Nederlands Architectuurinstituut te Rotterdam; archief van de Rotterdamse stadhuisbouw bij de Gemeentelijke Archiefdienst Rotterdam.
P: Bibliografie van publicaties van H.J. Evers en een oeuvrelijst met archiefverwijzingen in de onder L genoemde publicatie van Timmer.
L: Han Timmer, Henri Evers, 1855-1929. Architect, geschiedschrijver, hoogleraar (Rotterdam 1997). Hierin een overzicht van publicaties over Evers; Auke van der Woud, Waarheid en karakter. Het debat over de bouwkunst, 1840-1900 (Rotterdam 1997).
I: Han Timmer, Henri Evers, 1855-1929. Architect, geschiedschrijver, hoogleraar (Rotterdam 1997) tegenover p. 2.
Han Timmer
Bovenstaande biografie weerspiegelt de stand van het onderzoek tot aan het jaar van publicatie in het gedrukte deel van het BWN. Dit jaar is hieronder weergegeven. Alle daarna verschenen literatuur is niet in de tekst verwerkt en wordt evenmin vermeld in de literatuuropgave (onder L).
Oorspronkelijke versie opgenomen in: Biografisch Woordenboek van Nederland 5 (Den Haag 2002)Laatst gewijzigd op 12-11-2013