© Huygens ING - Amsterdam. Bronvermelding: Joh. de Vries, 'Fentener van Vlissingen, Frederik Hendrik (1882-1962)', in Biografisch Woordenboek van Nederland. URL:http://resources.huygens.knaw.nl/bwn1880-2000/lemmata/bwn5/fentener [12-11-2013]
FENTENER VAN VLISSINGEN, Frederik Hendrik (1882-1962)
Fentener van Vlissingen, Frederik Hendrik, ondernemer (Amsterdam 20-7-1882 - Vught (N.Br.) 30-7-1962). Zoon van Frederik Hendrik Fentener van Vlissingen, ondernemer, en Lijntje Catharina Antonia Adriana Roosenburg. Gehuwd op 4-5-1905 met Sophia Schout Velthuijs (1882-1976). Uit dit huwelijk werden 2 zoons en 2 dochters geboren.
Frits Fentener van Vlissingen groeide, samen met zijn twee jaar oudere zuster Charlotte, op in een in oorsprong lutherse familie die tot grote welstand was gekomen in de Amsterdamse steenkolenhandel. Hij volgde lager onderwijs in Baarn en Hilversum en doorliep de vijfjarige HBS te Utrecht. In 1900 liet Fentener van Vlissingen zich inschrijven aan de Polytechnische School in Delft. Hij was actief lid van het Delftsch Studentencorps en leerde in deze stad zijn aanstaande vrouw kennen. De slechte gezondheid van zijn vader noopte hem in 1904 de ingenieursstudie af te breken om op 22-jarige leeftijd in dienst te treden van de Steenkolen-Handelsvereeniging N.V. (SHV). Dit in 1896 tot stand gekomen consortium had zijn zwaartepunt in Rotterdam en vormde het agentschap voor Nederland van het Rheinisch-Westfälisches Kohlen-Syndikat, het machtige kartel van kolenproducenten in het Duitse Ruhrgebied. De in de SHV verenigde kolenhandelaren waren niet alleen in zakelijk opzicht verbonden, maar ook onderling meervoudig geparenteerd. Fentener van Vlissingen was bijvoorbeeld via zijn echtgenote en via zijn zuster verzwagerd met de Rotterdamse Van Beuningens.
In het hoofdkantoor van de SHV te Utrecht - veelzeggend tegenover de vestiging van de Staatsspoorwegen, de grootste afnemer, gelegen - begon Van Vlissingen zijn ondernemerscarrière als procuratiehouder, waarna hij geleidelijk hogere functies binnen het bedrijf zou bekleden. Maar ook in deze ondergeschikte positie droeg hij reeds bij tot de expansie van het bedrijf door in 1906 het alleenrecht op de binnenvaart van kolen te verwerven, waartoe twee dochterondernemingen in het leven werden geroepen.
In 1911 werd Fentener van Vlissingen directeur van de SHV. Al onmiddellijk toonde hij zijn commercieel inzicht door nog datzelfde jaar mee te werken aan de oprichting van de N.V. Hollandsche Kunstzijde-Industrie te Breda. Het feit dat bij de productie van kunstzijde grote hoeveelheden steenkool nodig waren, gaf bij hem de doorslag om samen met de Duitser J. Balthazar, lid van het SHV-consortium en medeoprichter van de Vereinigte Glanzstoff Fabriken A.G., een belangrijk deel van het benodigde kapitaal te verschaffen. Zodoende stond het bedrijf voortaan niet alleen via de kolen, maar ook via de kunstzijde in nauwe relatie met Duitsland.
Het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog maakte het Fentener van Vlissingen weliswaar moeilijker de SHV te leiden, maar bood hem tevens nieuwe kansen zijn talenten te ontplooien. Zo trad hij, wegens zijn expertise in de kolenhandel, van 1914 tot 1918 op als secretaris van het Rijkskolenbureau, dat de kolendistributie verzorgde. In deze hoedanigheid nam hij deel aan de onderhandelingen met Duitsland tot levering van kolen en ijzer aan het neutrale Nederland. Van 1918 tot 1933 had Fentener van Vlissingen, samen met andere prominente ondernemers en bankiers, zitting in de raad van bijstand van de directie van Economische Zaken van het departement van Buitenlandse Zaken. Hij verwierf zich een reputatie als deskundig en behendig economisch diplomaat - in het bijzonder in de contacten met Duitsland - en nam in de jaren twintig en dertig herhaaldelijk deel aan handelspolitieke onderhandelingen. Daarbij bleef Fentener van Vlissingen overigens steeds de zakenman die 'met groote handigheid het algemeen belang met dat van zijn onderneming weet te vereenigen' (Herinneringen Heldring I, 369).
Fentener van Vlissingen - die zichzelf meestal aanduidde als 'Van Vlissingen' en door anderen vaak 'F.H.' werd genoemd - genoot door zijn kwaliteiten als onderhandelaar en spreker bij zijn collega-ondernemers groot aanzien. Vaak ging dit echter gepaard met een zekere ergernis of misschien ook bewonderende afgunst. Met zijn rijzige gestalte en aristocratische allure bewaarde Fentener van Vlissingen, hoewel beminnelijk in de omgang en een erudiet causeur, in gezelschap altijd afstand: hij sprak met zachte stem op vaak licht ironische wijze en gaf ongaarne iemand een hand. Fentener van Vlissingen was zich bewust van zijn grote intelligentie: 'de man met het dubbel stel hersens' noemde men hem wel vanwege zijn uitzonderlijke analytische vermogen. Naar zijn mening werd de wereld - naar hij bij herhaling opmerkte - bevolkt door 'domkoppen'; met intellectueel minderbegaafden in leidende posities kende hij, in de conferentiezaal en daarbuiten, weinig mededogen. Talrijke binnen- en buitenlandse onderscheidingen en eerbewijzen vielen Fentener van Vlissingen in de loop der jaren ten deel, waaronder twee eredoctoraten: één van de Rijksuniversiteit te Utrecht in 1936 en één van Rollins College in Florida het jaar daarop.
Tijdens het interbellum zou Fentener van Vlissingens ster verder rijzen. Kunde, kapitaalkracht en kolen brachten hem in talloze commissarisfuncties bij ondernemingen, ook al was hij als SHV-directeur vaak direct belanghebbende. Een eigen opgave uit 1938 vermeldt ruim veertig commissariaten, waarvan zestien op het terrein van de energievoorziening, tien in de sfeer van kunstzijde en textiel, en vijf bij ondernemingen die als grote afnemers van energie konden gelden: Koninklijke Nederlandsche Hoogovens en Staalfabrieken, Vereinigte Stahlwerke A.G., N.V. Koninklijke Luchtvaart Maatschappij voor Nederland en Koloniën (KLM), N.V. Nederlandsche Vliegtuigenfabriek en 'Werkspoor'.
Wat de SHV zelf betreft, ging Fentener van Vlissingen door het afsluiten van een kolenconventie in 1929 een kartel aan met de Staatsmijnen, het in Limburg gevestigde staatsbedrijf dat de eigen kolen verhandelde en een geduchte concurrent voor zijn bedrijf betekende. Toch vormde intussen niet de kolen, maar de kunstzijdefabricage het zwaartepunt van Fentener van Vlissingens activiteiten. De aanvankelijke samenwerking met Vereinigte Glanzstoff Fabriken werd in 1929 gevolgd door volledige overname van deze veel grotere onderneming, te zamen met het moederbedrijf omgedoopt tot Algemeene Kunstzijde Unie N.V. (AKU). Door nevenvestigingen in Groot-Brittannië, Oostenrijk, Spanje, Italië, de Verenigde Staten en Mexico ontstond één van de eerste moderne Nederlandse multinationals, waarop Fentener van Vlissingen tussen 1925 en 1954, eerst als gedelegeerd commissaris en na 1945 als president-commissaris, een stempel drukte.
Fentener van Vlissingen was evenwel meer dan een machtige exponent van het groeiende economische netwerk van Nederland. Hij verwierf blijvende nationale betekenis als medeoprichter van ondernemingen met een innovatief karakter, zoals Hoogovens in IJmuiden, waarvan hij vanaf de stichting in 1918 tot 1945 gedelegeerd commissaris en van 1945 tot 1953 president-commissaris - en daarmee in feite medebestuurder - was. In het aandelenkapitaal van dit bedrijf van 25 miljoen gulden participeerde hij met 1 miljoen. In eenzelfde figuratie raakte Fentener van Vlissingen in 1919 betrokken bij de oprichting en het bestuur van de KLM en de Vliegtuigenfabriek van Anthony Fokker, beide grote afnemers van energie. Zijn kritische begeleiding wekte bij KLM-directeur A. Plesman veelvuldig irritatie - 'een regelrechte plaag met zijn eeuwige gevraag' (Wennekes, 519) -, maar voor de steunverlenende Nederlandse overheid was hij een garantie voor scherp toezicht op het bedrijf.
Als Nederlands succesrijkste grootindustrieel in het interbellum bezat Fentener van Vlissingen het gezag zich kritisch uit te spreken. Zijn voordracht uit 1929, 'De voorziening in de kapitaalbehoefte der industrie door of door bemiddeling van banken' (gepubliceerd in: De Ingenieur 28 (1929) T.95-107), waarin hij de oprichting van een industriebank bepleitte, bevatte een toekomstvisie die de noodzaak van industrialisatie bij voortgaande bevolkingsgroei vooropstelde. Als voorzitter, van 1926 tot 1951, van de raad van beheer van de Koninklijke Nederlandsche Jaarbeurs in Utrecht, en zeker als voorzitter, van 1931 tot 1951, van de Kamer van Koophandel en Fabrieken voor het gebied Utrecht hadden zijn uitspraken nationaal gezag. In deze laatste hoedanigheid riep Fentener van Vlissingen in de jaren dertig in zijn nieuwjaarsredes publiekelijk op tot algehele loonsverlaging, terugdringing van de overheidsbemoeienis, ordening in de regelgeving en vooral internationale samenwerking op economisch gebied. Dit laatste zag hij als 'de beste waarborg voor welvaart en vrede' (Rede Kamer van Koophandel Utrecht 1938 , 16-17) en streefde hij ook na als voorzitter, van 1933 tot 1937, van de in Parijs gevestigde Internationale Kamer van Koophandel. Nog in 1939 - voordat de Tweede Wereldoorlog dergelijke oproepen zou doen verstommen - presenteerde hij hier een 'Program of Economic Disarmament'.
Ook Fentener van Vlissingens pleidooien voor vrede en economische samenwerking werden niet ingegeven door louter idealisme: het waren zijn zakelijke belangen die niet bij oorlog waren gebaat. Daarom ook deed hij er alles aan de betrekkingen te verbeteren met het Duitse bedrijfsleven, waarmee hij uit hoofde van zijn vele functies en nevenfuncties vanouds nauwe contacten had. Zo was Fentener van Vlissingen van 1931 tot 1939 voorzitter van de Nederlandsch-Duitsche Kamer van Koophandel en leidde hij van 1937 tot 1942 mede het Deutsch-Niederländische Gesellschaft, dat economische samenwerking met Duitsland bepleitte. Hoewel hij door afkomst en aard een afkeer van de nazi's had, stond hij positief tegenover de economische opleving die zich onder hun leiding na 1933 in Duitsland voltrok. Om die reden onthield hij zich van kritiek op het regime. Tweemaal, in 1934 en in 1937, werd hij in zijn functie van voorzitter van de Internationale Kamer van Koophandel ontvangen door Hitler. Tijdens het laatste bezoek onderscheidde de Führer hem met het Kruis van Verdienste van de Orde van de Duitse Adelaar.
Na de Duitse inval nam Fentener van Vlissingen het voorzitterschap op zich van het Nationaal Comité voor Economische Samenwerking, een orgaan van twaalf vooraanstaande topfiguren uit het bedrijfsleven, dat door aanpassing aan het bezettingsregime een zekere economische zelfstandigheid voor het Nederlandse bedrijfsleven hoopte te behouden. Dit Comité bleef slechts enkele maanden bestaan, aangezien de Duitse bezetter niets voelde voor een aaneengesloten blok van leidende Nederlandse ondernemers en het spoedig door forsere vormen van economische collaboratie werd voorbijgestreefd. Bovendien werd Fentener van Vlissingen door Berlijn gewantrouwd in verband met uitspraken waarin hij de Duitsers verweet 'als een dief in de nacht' Nederland te zijn binnengevallen en de bezetting een 'schanddaad' noemde. Niettemin werd hij - mogelijk als lid van de Aufsichtsräte van de Vereinigte Glanzstoff Fabriken en van de Vereinigte Stahlwerke - ontzien; het is in ieder geval opvallend dat hij nimmer tot de gijzelaars behoorde. Aan het einde van de bezetting verleende Fentener van Vlissingen steun aan de illegaliteit en had hij onderduikers in huis. Dat hem zijn aanvankelijke bereidheid tot samenwerking met de Duitsers niet werd kwalijk genomen, bleek uit de rol die hij na de bevrijding in de zuivering van het bedrijfsleven speelde.
Na de oorlog legde Fentener van Vlissingen geleidelijk zijn ondernemersfuncties neer, beginnend met de overdracht van de leiding van de SHV aan zijn jongste zoon, Jan, in 1945. In zijn vele nevenbetrekkingen zou hij nog tot in de eerste helft van de jaren vijftig werkzaam blijven. Toen hij en zijn vrouw in 1951 Utrecht na - zoals hij zei - 55 gelukkige jaren verlieten, schonk hij zijn woning aan de Maliebaan aan de stad. Die vestigde er een dependance van het Centraal Museum, waaraan Fentener van Vlissingen voorheen al in stilte talloze schenkingen had gedaan. Hij genoot naam als collectioneur, in het bijzonder van zilver en van 17de-eeuws Delfts blauw, en geregeld leende hij stukken uit zijn eigen beroemde verzameling uit voor tentoonstellingen. Daarnaast hadden ook toneel en muziek zijn belangstelling. Voor de bouw van de Utrechtse Stadsschouwburg stelde Fentener van Vlissingen in 1937 uit eigen middelen zelfs een half miljoen gulden ter beschikking. Maar ook dit geschiedde in het geheim, zoals hij evenmin ruchtbaarheid gaf aan zijn ontelbare giften aan fondsen op cultureel en maatschappelijk gebied. De laatste elf jaar van zijn leven woonden Fentener van Vlissingen en zijn vrouw op het 400 hectare grote landgoed 'De Beukenhorst' te Vught. Hier overleed hij in 1962, na een langdurige ziekte, op tachtigjarige leeftijd.
A: Familiearchief Fentener van Vlissingen in familiebezit; dossier-Fentener van Vlissingen in het Centraal Archief Bijzondere Rechtspleging bij het ministerie van Justitie te 's-Gravenhage; documentatiedossier-F.H. Fentener van Vlissingen bij het Nederlands Instituut voor Oorlogsdocumentatie te Amsterdam.
P: Behalve de in de tekst genoemde publicatie: Rede[s] van F.H. Fentener van Vlissingen, algemeen voorzitter der Kamer van Koophandel en Fabrieken voor het gebied Utrecht... , 1933-1939 (Utrecht 1933-1939); De toekomstige ontwikkeling van den wereldhandel [Voordracht] ([Amsterdam] 1934); De bevordering van den internationalen handel! [Voordracht] ([Amsterdam] 1935) De toekomst van onze handelspolitiek [Voordracht] ([Amsterdam] 1936); International economic reconstruction. An economist's and businessman's survey on the main problems of today (Parijs 1936); Die Auswirkungen staatlicher Maßnahmen auf den Welthandel [Voordracht] (Jena 1936); De Internationale Kamer van Koophandel en haar belang voor economische toenadering tusschen de landen [Voordracht] (['s-Gravenhage] 1938); 'Nederland's economische betrekkingen met het buitenland over veertig jaren', in Het bedrijfsleven tijdens de regeering van H.M. koningin Wilhelmina, 1898-1938 . Onder eindred. van P. Lieftinck (Amsterdam 1938) 1-19; 'International trade promotion, world interdependence and economic change', in World Trade. Journal of the International Chamber of Commerce (april 1939); Rapport over de leiders van Nederlandse ondernemingen en hun moeilijkheden tijdens de bezetting bestemd voor het Militair Gezag (1944), gedeeltelijk weergegeven in, Onderdrukking en verzet. Nederland in oorlogstijd II. Onder red. van J.J. van Bolhuis [e.a.] (Arnhem [etc.] z.j.) 224-229.
L: Max Dendermonde, Nieuwe tijden, nieuwe schakels. De eerste vijftig jaren van de A.K.U. (Wormerveer [1961]); A.H. Ingen Housz, in Economisch-Historisch Jaarboek 26 (1963) 347-350; Joh. de Vries, Hoogovens IJmuiden, 1918-1968. Ontstaan en groei van een basisindustrie (Amsterdam 1968); Henk de Mari, 'Het succesverhaal van de Fentener van Vlissingens', in De Telegraaf , 3-10-1970; Herinneringen en dagboek van Ernst Heldring (1871-1954) . Uitgeg. door Joh. de Vries (3 dln.; Groningen 1970); L. de Jong, Het Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog IV en V ('s-Gravenhage 1972, 1974); P.E. de Hen, Actieve en re-actieve industriepolitiek in Nederland. De overheid en de ontwikkeling van de Nederlandse industrie in de jaren dertig en tussen 1945 en 1950 (Amsterdam 1980); Madelon de Keizer, Appeasement en aanpassing. Het Nederlandse bedrijfsleven en de Deutsch-Niederländische Gesellschaft, 1936-1942 ('s-Gravenhage 1984); M.L.J. Dierikx, Begrensde horizonten. De internationale burgerluchtvaartpolitiek van Nederland in het interbellum (Zwolle 1988); Gerhard Hirschfeld, Bezetting en collaboratie. Nederland tijdens de oorlogsjaren 1940-1945 (Haarlem 1991); Rob van Gaal, Een bolwerk voor de muzen. 50 jaar Stadsschouwburg Utrecht, 1941-1991 (Utrecht 1991); Joh. de Vries, De Nederlandsche Bank-geschiedenis nader beschouwd (Leiden [etc.] 1992); Wim Wennekes, 'Frits Fentener van Vlissingen (1882-1962)', in idem, De aartsvaders. Grondleggers van het Nederlandse bedrijfsleven (Amsterdam [etc.] 1993) 501-545; Johannes Houwink ten Cate, 'De mannen van de daad' en Duitsland, 1919-1939. Het Hollandse zakenleven en de vooroorlogse buitenlandse politiek ('s-Gravenhage 1995); Arjen Taselaar, De Nederlandse koloniale lobby. Ondernemers en de Indische politiek, 1914-1940 (Leiden 1998).
I: Rob van Gaal, Een bolwerk voor de muzen. 50 jaar Stadsschouwburg Utrecht, 1941-1991 (Utrecht 1991) 27.
Joh. de Vries
Bovenstaande biografie weerspiegelt de stand van het onderzoek tot aan het jaar van publicatie in het gedrukte deel van het BWN. Dit jaar is hieronder weergegeven. Alle daarna verschenen literatuur is niet in de tekst verwerkt en wordt evenmin vermeld in de literatuuropgave (onder L).
Oorspronkelijke versie opgenomen in: Biografisch Woordenboek van Nederland 5 (Den Haag 2002)Laatst gewijzigd op 12-11-2013