© Huygens ING - Amsterdam. Bronvermelding: M.D. Bogaarts, 'Fiévez, Alexander Helenus Johannes Leopoldus (1902-1949)', in Biografisch Woordenboek van Nederland. URL:http://resources.huygens.knaw.nl/bwn1880-2000/lemmata/bwn5/fievez [12-11-2013]
FIÉVEZ, Alexander Helenus Johannes Leopoldus (1902-1949)
Fiévez, Alexander Helenus Johannes Leopoldus, legerofficier en minister (Zutphen 22-6-1902 - 's-Gravenhage 30-4-1949). Zoon van Casper Johannes Gerrardus Fiévez, apotheker-drogist, en Maria Houbertina Paulina Scheeren. Gehuwd op 14-6-1928 met Cornelia Gerardina Helena Stokvis (1901-1986). Uit dit huwelijk werden, behalve 1 zoon die jong overleed, 4 zoons en 1 dochter geboren.
Alexander Fiévez was de enige zoon in een rooms-katholiek gezin met twee kinderen. Na in 1919 eindexamen te hebben gedaan aan de HBS in Zutphen koos hij voor de opleiding tot infanterieofficier aan de Koninklijke Militaire Academie. Niet alleen trad hij daarmee in de voetsporen van zijn voorvader die zich als Frans officier na de slag bij Waterloo in Nederland had gevestigd, maar ook meende hij dat het militaire bedrijf hem de beste kansen op een afwisselend leven zou kunnen bieden. Op 14 augustus 1922 werd hij als tweede luitenant benoemd bij het 17de Regiment Infanterie te Venlo.
In het najaar van 1926 werd de breed geïnteresseerde en veelbelovende jonge officier - sinds augustus van dat jaar eerste luitenant - benoemd tot leraar aan de Militaire Gasschool in Utrecht. Fiévez kreeg en nam toen ook de ruimte zich op maatschappelijk terrein te ontplooien. Zo trad hij op in openbare discussies over militaire zaken, zoals over het nut van een goede krijgsmacht voor de zelfstandigheid van Nederland, en schreef hij daarover artikelen, onder meer in het katholieke dagblad De Maasbode . In 1935 zou hij toetreden tot het hoofdbestuur van de Algemeene Roomsch-Katholieke Officieren-Vereeniging.
In november 1931 verliet Fiévez met zijn gezin Utrecht om in Den Haag de cursus aan de Hoogere Krijgsschool te volgen. Om praktijkervaring op te doen werd hij vervolgens van november 1934 tot november 1935 als stafofficier tewerkgesteld bij de Generale Staf. Aansluitend volgde zijn plaatsing bij het hoofdkwartier van het Veldleger in Den Haag, waar hij met enkele andere officieren was toegevoegd aan de commandant van het Veldleger. Door de trage bevorderingsgang tijdens het interbellum werd Fiévez pas in maart 1938 tot kapitein van de infanterie respectievelijk van de Generale Staf bevorderd.
Tijdens de mobilisatie en in de meidagen van 1940 was Fiévez hoofd bureau Organisatie van het hoofdkwartier Veldleger. Bij de Duitse inval speelde hij een rol bij de verdediging van de Grebbelinie. Een door hem voorbereide tegenaanval vond echter geen doorgang, toen onder meer (Britse) luchtsteun uitbleef en de ontreddering onder de troepen te groot was geworden. Na de capitulatie van de Nederlandse strijdkrachten was Fiévez werkzaam op het Defensieafwikkelingsbureau en - na plaatsing op non-activiteit - bij de Distributiedienst.
Fiévez behoorde tot de groep beroepsmilitairen die aanvankelijk op hun erewoord door de bezetter ongemoeid was gelaten en vervolgens in mei 1943 onverhoeds alsnog in krijgsgevangenschap werd weggevoerd. Aldus belandde hij, na een kort verblijf in het kamp Langwasser bij Neurenberg, in een kamp in Stanislau in Pools Galicië. Van januari 1944 tot de bevrijding door de Sovjettroepen was hij ondergebracht in Neu-Brandenburg. Als krijgsgevangene heeft Fiévez zich onderscheiden. Principieel anti-nazi gaf Fiévez in Stanislau mede leiding aan het verzet tegen de Duitse pogingen verdeeldheid te zaaien onder de krijgsgevangen Nederlanders door hen vrijlating via een (hernieuwd) erewoord voor te spiegelen. Fiévez zou faam verwerven door in krijgsgevangenschap een geheime radiodienst op te richten en zo bulletins op te stellen en voordrachten te houden over de militaire ontwikkelingen.
Na de bevrijding rees de ster van Fiévez snel vanwege zijn vooroorlogse staat van dienst en zijn onverschrokken houding in bezettingstijd. In augustus 1945 tot majoor bevorderd werd Fiévez geplaatst bij het militair kabinet van de minister van Oorlog J. Meynen (1945-1946). Hier werd hij in het bijzonder belast met het opzetten van een nieuwe en naar Brits voorbeeld gemodelleerde organisatie van de landmacht (met legerluchtmacht). In mei 1946 werd hij benoemd tot luitenant-kolonel voor de duur van zijn functie op het departement.
Bij de formatie van het rooms-rode kabinet-Beel in mei 1946 wenste de Katholieke Volkspartij (KVP) een katholiek als minister van Oorlog als tegenwicht tegen de aan een lid van de Partij van de Arbeid toegedachte portefeuille van Overzeese Gebiedsdelen. De KVP achtte dit noodzakelijk in verband met de politiek inzake Nederlands-Indië, waarvan de inzet van Nederlandse strijdkrachten voor het herstel van orde en rust na de Japanse bezetting en het uitroepen van de Republiek zeker deel moest uitmaken. Door hoge officieren op Fiévez gewezen heeft formateur L.J.M. Beel hem als kandidaat-minister benaderd, omdat hij als vakman geschikt leek de wederopbouw van de krijgsmacht te leiden, politiek de naoorlogse maatschappelijke verhoudingen erkende en bekend stond als een degelijk katholiek officier, hoewel niet als KVP'er; als minister werd hij partijlid. Fiévez was minister van Oorlog van 3 juli 1946 tot het aftreden van het kabinet-Beel op 7 augustus 1948. Tevens zou hij tweemaal als minister van Marine ad interim optreden, namelijk van 3 juli 1946 tot en met 7 augustus 1946 en van 25 november 1947 tot de kabinetswisseling. Als minister bleef hij overigens in de eerste plaats officier, die zich graag in uniform vertoonde.
Fiévez had als minister een ambitieus programma, een breuk met de vooroorlogse tijd: een staand leger van minimaal drie divisies met een moderne luchtmacht (straaljagers), op basis van algemene dienstplicht met een eerste oefening van een jaar, met moderne bewapening, goed getraind en betaald kader, gesterkt door moreel, tucht en maatschappelijke inbedding. Het merendeel van dit programma sloot evenwel niet aan op de politieke prioriteiten en financiële mogelijkheden van het land op dat moment, hetgeen ook gold voor het vlootprogramma van de Marine. De realiteit was dat Nederland grote oorlogsschade had en straatarm was, zodat zelfs de inzet van de strijdkrachten in Nederlands-Indië - de eerste prioriteit - de grootste moeite kostte. Bovendien was er op dat moment ook geen concrete externe bedreiging.
Fiévez hoopte dat de taak in Indië van korte duur zou zijn dan wel dat de lasten voor de inzet van personeel (ook dienstplichtigen) en materieel van leger en legerluchtmacht op de Nederlands-Indische regering konden worden afgewenteld, waardoor er ruimte zou komen voor zijn programma. Dat viel tegen. De overeenkomst met de Republik Indonesia werkte niet, 'Batavia' bleek zonder middelen. Bovendien kwam Nederland financieel zo in de problemen, dat Fiévez zich in het voorjaar van 1947 verplicht zag alles te schrappen dat buiten de inspanningen in Indië viel. In deze context en gezien zijn voorkeur voor een krachtige houding tegenover de republikeinen in Indië conform de KVP-lijn, achtte Fiévez militair optreden tegen de Republiek gewenst. De (eerste) beperkte politiële actie in Indië (20/21 juli tot 4 augustus 1947) was militair een succes: in korte tijd bleek een moderne krijgsmacht opgebouwd. Een militaire oplossing in Indië leek mogelijk. Beseffend dat de troepen in Indië door geldgebrek en onzekerheid snel aan gevechtskracht zouden inboeten, was Fiévez binnen het kabinet in augustus 1947 een uitgesproken voorstander van voortgezet militair optreden, met KVP-collega's en de partijloze minister van Marine, J.J.A. Schagen van Leeuwen. Hij accepteerde echter de aanbevelingen van de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties en daarmee 'het geweer aan de voet' in Indië.
Voor 1948 zou de Indië-last kunnen verminderen, zo berekende Fiévez. In Indië lag het gezag over de troepen echter formeel bij de Nederlands-Indische regering, waardoor verrassingen door beslissingen in Batavia niet waren uitgesloten. Toen de legercommandant in Indië, luitenant-generaal S.H. Spoor, om alle opties open te houden, aankondigde de troepen langer in Indië te willen inzetten dan de minister eerder officieel had verklaard, kon in november 1947 slechts een compromis Fiévez van aftreden weerhouden: de meeste militairen zouden wat langer in Indië moeten blijven. Een uitgewerkt demobilisatieplan moest de parlementaire ontevredenheid hierover sussen. Ook moest de begroting voor Oorlog (en Marine) worden bijgesteld. Nadat de minister van Marine, Schagen van Leeuwen, vanwege de Indië-politiek en zijn daardoor bepaalde financiële ruimte was afgetreden, nam Fiévez de post over en accepteerde voor Marine de gevolgen van het Indië-beleid. Als minister van Marine beperkte Fiévez doortastend de marineambities tot één vlooteskader.
Afgezien van de tijdelijke taak in de Oost bepleitte Fiévez een taak voor het leger in het verband van de Verenigde Naties, conform het zelfstandigheidsbeleid van het land in dat kader. Hij wenste wel regionale overeenkomsten voor de handhaving van vrede en veiligheid. De toetreding van Nederland tot een West-Europees bondgenootschap - het Verdrag van Brussel van 17 maart 1948 - in het licht van de Sovjetdreiging paste hierin, al bleef de Nederlandse bijdrage hieraan voorlopig een papieren. In mei 1948 kwam aansluitend een militaire samenwerkingsovereenkomst tussen Nederland en België tot stand. Het huzarenstuk van de periode-Fiévez was de Dienstplichtwet-1948, gericht op de toekomstige bondgenootschappelijke staande krijgsmacht, op basis van - anders dan vóór 1940 - grote en voor beperkte tijd mobilisabele lichtingen dienstplichtigen. Door zijn goede contacten, zoals via de semi-parlementaire Leger- en Vlootcommissie, kreeg hij voor zijn beleid allen mee, behoudens de communisten.
In het volgende kabinet keerde Fiévez niet terug als minister van Oorlog. Die post was door de KVP opgeofferd aan de verbreding van de kabinetsbasis. Fiévez nam - ook wegens zijn gezondheidstoestand: zijn klachten over vermoeidheid bleken het gevolg van longkanker - genoegen met het lidmaatschap van de Tweede Kamer, waar hij op 27 juli 1948 zitting nam. Na bevordering tot kolonel van de Generale Staf werd hem eervol ontslag verleend uit militaire dienst. Tot zijn overlijden, negen maanden later, op 46-jarige leeftijd na een zwaar ziekbed was hij vice-voorzitter en defensiespecialist van de KVP-Kamerfractie.
De begaafde en soms briljante Fiévez, zij het met eerzuchtige en ijdele trekjes, heeft zeker de hoge verwachtingen van hem als officier juist in oorlogs- en bezettingstijd en als minister waargemaakt. Was de periode-Fiévez op Oorlog enerzijds er een van aanpassing van de verlanglijstjes van Oorlog aan de harde realiteit in Nederland en aan de eisen van de in mensenlevens en materieel kostbare en schijnbaar succesrijke inspanning in Indië, anderzijds was die periode er ook een van het leggen van een politiek, maatschappelijk en organisatorisch fundament voor een behoorlijke Nederlandse bijdrage aan de toekomstige Westerse verdedigingsmacht.
P: 'Stelselmatige vernielingen in den modernen oorlog', HKS-cursus 1931/1932; 'Gasbevelen', in De Militaire Spectator 102 (1933) 25-35, 85-94, 161-165, 239-244 en 422-428; 'De gasbeschermingsdienst te Winterswijk', ibidem 103 (1934) 61-64; 'één jaar luchtbeschermingspraktijk', ibidem 104 (1935), 160-164 en 207-211.
L: Behalve necrologieën o.a. in de Volkskrant , 2-5-1949 en door M.R.H. Calmeyer, in Het Lichtspoor , 4-5-1949: 'Bij het afscheid van minister Fiévez', in De Militaire Spectator 117 (1948) 567; Verslag houdende de uitkomsten van het onderzoek [der] Enquêtecommissie Regeringsbeleid 1940-1945 Ic en VIIIc ('s-Gravenhage 1949 en 1956); H.J. Kruls, Generaal in Nederland. Memoires (Bussum 1975); L. de Jong, Het Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog III en VIIIa ('s-Gravenhage 1970 en 1978); M.D. Bogaarts, Parlementaire geschiedenis van Nederland na 1945 . II: De periode van het kabinet-Beel, 3 juli 1946 - 7 augustus 1948 . Band A ('s-Gravenhage 1989) hfdst. I, par. IIIc en hfdst. III; ibidem , Band D, eerste helft a-b: Nederlands-Indië (Nijmegen 1995) par. I-IV; idem, 'Lieftinck en de druk op de Indische ketel, 1946-1947', in Politiek(e) Opstellen 10 (1990) 57-83; M.R.H. Calmeyer, Herinneringen. Memoires van een christen, militair en politicus . Ingel. en bew. door J. Hoffenaar ('s-Gravenhage 1997).
M.D. Bogaarts
Bovenstaande biografie weerspiegelt de stand van het onderzoek tot aan het jaar van publicatie in het gedrukte deel van het BWN. Dit jaar is hieronder weergegeven. Alle daarna verschenen literatuur is niet in de tekst verwerkt en wordt evenmin vermeld in de literatuuropgave (onder L).
Oorspronkelijke versie opgenomen in: Biografisch Woordenboek van Nederland 5 (Den Haag 2002)Laatst gewijzigd op 12-11-2013