© Huygens ING - Amsterdam. Bronvermelding: Frans van Burkom, 'Klerk, Michel de (1884-1923)', in Biografisch Woordenboek van Nederland. URL:http://resources.huygens.knaw.nl/bwn1880-2000/lemmata/bwn5/klerk [12-11-2013]
KLERK, Michel de (1884-1923)
Klerk, Michel de, architect en vormgever (Amsterdam 24-11-1884 - Amsterdam 24-11-1923). Zoon van Joseph Leman de Klerk, diamantslijper, en Rebekka Roeper. Gehuwd op 31-3-1910 met Lea Jessurun (1881-1942). Uit dit huwelijk werden 2 zoons geboren.
Vader De Klerk was al 78 en had reeds 21 kinderen uit een vorig huwelijk toen Michel, de jongste van de vier kinderen bij zijn tweede echtgenote, werd geboren. Toen de moeder in 1887 weduwe werd, probeerde zij als wasvrouw de kost te verdienen. Michel groeide op in armoedige, onzekere omstandigheden, steeds opnieuw verhuizend in de Amsterdamse Jodenbuurt. Op de lagere school was hij geen uitblinker, hoewel hij daar al blijk gaf van tekentalent. Hij mocht een vervolgopleiding doen, mogelijk een ambachtsschool, waar de Amsterdamse architect E. Cuypers zijn begaafdheid als tekenaar ontdekte en hem eind 1898 als hulpje op zijn architectenbureau binnenhaalde.
Cuypers was als een tweede vader voor De Klerk. Zo spoorde hij hem aan de vijfjarige avondopleiding voor bouwkundig tekenaar te volgen aan de Industrieschool van de Maatschappij voor den Werkenden Stand, een opleiding die hij in 1906 voltooide. De vrijere kanten van zijn tekentalent zou hij ontplooien door tussen 1908 en 1910 in Haarlem wekelijks sessies modeltekenen te bezoeken en vanaf 1912 lessen te volgen aan de School voor Kunstnijverheid aldaar. Op het bureau werd hij intussen doorkneed in een zeer brede ontwerppraktijk, zowel op het gebied van de architectuur als de binnenhuiskunst. Beïnvloed door zijn leraren en door Cuypers' eclecticisme, ontwikkelde De Klerk zijn eigenzinnige vormgevoel en zijn voorkeur voor kostbaar en kleurig materiaalgebruik.
Hoewel joods opgevoed zal De Klerk zich, eenmaal volwassen, als 'geassimileerd' hebben beschouwd. Niettemin gaf men hem op het architectenbureau, waar een ongedwongen sfeer heerste, de bijnaam 'Sam', want 'Joden heten geen Michel'. De Klerk vond hier ook zijn vrouw in de secretaresse van Cuypers, de Portugees-joodse 'Lie'. Hun huwelijk in 1910 betekende voor beiden het afscheid van het bureau. Na een gecombineerde studie-huwelijksreis van bijna een jaar naar Scandinavië vestigde hij zich in oktober 1911 als 'bouwkundig teekenaar' in het dorpje Sloten bij Amsterdam. Door toedoen van de architect en projectontwikkelaar H.A.J. Baanders kreeg De Klerk in 1911/1912 de opdracht een blok etagewoningen aan de Gabriël Metsustraat-Johannes Vermeerplein in Amsterdam te ontwerpen. Het werd een succes en zou het begin vormen van De Klerks roem als architect voor volkswoningbouw.
Het vriendschappelijke contact met Baanders was van blijvende aard, en deze zou de jonge architect - bijna als een tweede Cuypers - blijven protegeren. Baanders verhuurde De Klerk een werkkamer met de mogelijkheid desgewenst gebruik te maken van de technische faciliteiten van zijn eigen bureau. Hiermee stelde hij hem in staat zijn werk zoveel mogelijk ongebonden te blijven verrichten. Van de leiding over een eigen bureau, met verantwoordelijkheid voor vaste medewerkers, wilde De Klerk weinig weten. Steeds was er bij hem blijkbaar de angst niet aan verplichtingen te kunnen voldoen, en hoewel hij later in aanmerking kwam voor vele opdrachten, nam hij alleen aan wat hij - liefst alléén - aankon. De overige opdrachten schoof hij door naar anderen, wat als zeer collegiaal gedrag werd gewaardeerd.
Op deze solistische, los-vaste basis zou bijna al De Klerks werk ontstaan. Hij beperkte zich daarbij uitsluitend tot de artistieke kanten: het schetsen en vergaand detailleren van zijn ontwerpen. De rest liet hij over aan tijdelijke medewerkers. Met deze 19de-eeuwse beroepsopvatting gedroeg De Klerk zich in feite als een vrijwel autonoom kunstenaar. Samenwerken kon hij slechts met zeer verwante zielen, zoals zijn vakgenoot P.L. Kramer. Met architect J.M. van der Meij verliep de samenwerking tussen 1912 en 1914 aan het Amsterdamse Scheepvaarthuis echter minder voorspoedig, en De Klerk en Kramer werden nog vóór de beëindiging van de bouw door Van der Mey ontslagen.
Inmiddels had De Klerk in 1913 een vervolgopdracht gekregen voor een eerste blok arbeiderswoningen aan het Spaarndammerplantsoen (1913-1915). Het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog in 1914 leek aanvankelijk de bouw van een tweede blok te verhinderen. Doordat het project werd overgenomen door de woningbouwvereniging 'Eigen Haard', kon hij dit in 1915-1916 alsnog ontwerpen, in 1917-1920 gevolgd door werk aan nog een derde blok. 'De slappe bouwtijd' - zoals hij het noemde - als gevolg van de oorlogssituatie bracht De Klerk ertoe vanaf 1915 'zonder vooraf gestelde eisen' een groot aantal zeer luxueuze ameublementen ('handelsmeubels') te ontwerpen. Deze werden met veel succes in serie geproduceerd.
Met zijn woningblokken aan het Spaarndammerplantsoen en zijn meubelontwerpen vestigde De Klerk nog tijdens de Eerste Wereldoorlog zijn naam als de meest oorspronkelijke architect en ontwerper onder de 'jongeren' van het Amsterdamse Genootschap 'Architectura et Amicitia' (A et A), waarvan hij sinds 1909 lid was. De prominente plaats die zij hem op de twaalfde lustrumtentoonstelling van het genootschap in 1915 toebedeelden, maakte hem onmiddellijk tot een van de voormannen van het utopische, expressionistische estheticisme, dat weldra met de nieuwe term 'Amsterdamsche School' zou worden geassocieerd. De Klerk moet duidelijk op deze positie uit zijn geweest - èn op de bijbehorende bewondering -, want hij profileerde zijn bouwkunstige idealen een aantal maanden later ongebruikelijk scherp tegenover die van de toen toonaangevende bouwmeester H.P. Berlage in de bijdrage 'De invloed van Dr. Berlage op de ontwikkeling der Nederlandsche bouwkunst' in het Bouwkundig Weekblad (36 (1915) 331-332).
Ook politiek stelden jonge architecten als De Klerk zich extreem op. In het in 1917 - kennelijk naar sovjetmodel - gereorganiseerde bestuur van A et A had hij als zogeheten Afgevaardigd Lid tot zijn dood zitting, daarbinnen overigens mondjesmaat commissielidmaatschappen vervullend. Verder stelde De Klerk bijvoorbeeld in 1918 mede een lijst op van architecten op wie de Nationale Woningraad een beroep zou kunnen doen en maakte hij in 1921-1922 deel uit van de Amsterdamse Schoonheidscommissie. Maar een verzoek redacteur te worden van Wendingen , het tijdschrift van A et A, waarin veel aandacht aan zijn werk werd besteed en waarvoor hij omslagen maakte, wees hij in 1920 resoluut van de hand.
Of De Klerk zichzelf als partijcommunist beschouwde en kortere of langere tijd lid was van de Communistische Partij Holland, blijft onduidelijk. Wel maakte hij deel uit van de door Bart de Ligt in 1919 opgerichte Bond van Revolutionair Socialistische Intellectueelen. De Klerk en Kramer stonden echter zeker als 'links' te boek, want het was onder meer om die reden dat zij in 1918 van de sociaal-democratische Algemeene Arbeiderscoöperatie 'De Dageraad' de opdracht kregen voor een omvangrijk blok arbeiderswoningen aan de Takstraat-Tellegenstraat. Van 1918 tot 1920 zouden beide architecten aan dit project werken, en speciaal hiervoor zouden zij gedurende enkele jaren een gezamenlijk bureau voeren op Kramers adres.
Na de Eerste Wereldoorlog begon het tij voor De Klerks bouwkunst te keren. Dat zijn prijsvraagontwerp voor de nieuw te bouwen Rijksacademie van Beeldende Kunsten te Amsterdam in 1918 niet werd bekroond, was hiervan reeds een voorteken. Toen in datzelfde jaar door de gemeente een begin werd gemaakt met de invulling van Berlages Plan-Zuid leverde dat weliswaar veel nieuwe opdrachten op, maar lieten zich al spoedig de gevolgen van de economische crisis voelen in de vorm van verscherpte zakelijkheid in de overheidsfinanciering en groeiende inmenging van profijtbeluste 'zelfbouwers'. Mede hierdoor werd de inbreng van de architect steeds verder gereduceerd tot die van leverancier van door de Schoonheidscommissie goed te keuren gevels. Ook De Klerk ondervond dit, bijvoorbeeld in zijn contacten met Amstels Bouwvereeniging, waarvoor hij in 1921/1922 de gevels van een bouwblok aan de Amstellaan ontwierp.
Dit was niet De Klerks manier van werken. Hoewel ook zijn stijl versoberde - onder invloed van buitenlandse architecten als E. Mendelsohn en F. Lloyd Wright -, pasten zijn bewerkelijk-kostbare bouwprincipes steeds minder in een tijd die naar zakelijk functionalisme streefde. De dagen van de alomvattende opdrachten van 'Eigen Haard' en 'De Dageraad' waren voorbij. Het voortzetten van de samenwerking met Kramer in andere projecten had ook om die reden weinig zin, en De Klerk moet zich teleurgesteld hebben teruggetrokken uit de volkswoningbouw.
De Klerk kreeg nog wel particuliere opdrachten - waaruit onder meer in 1922 de fraaie verbouwing van het verenigingsgebouw van de Koninklijke Roei- en Zeilvereeniging 'De Hoop' aan de Amstel voortkwam. In zijn laatste jaren werd hij, melancholiek van aanleg, in toenemende mate verbitterd en depressief. Dwarsgezeten door beknibbelende opdrachtgevers - zoals bij het gebouw van de Bloemenveiling in Aalsmeer uit 1920-1922 -, ondermijnd in zijn zelfvertrouwen door het uitblijven van met zijn faam en talent overeenstemmende prestigeprojecten, of gekwetst door op het allerlaatste moment afspringende opdrachten - zoals 'Villa Wassenaar' in 1923, waarin hij, bijna als een kind, zijn hele ziel en zaligheid had gelegd -, voelde hij zich totaal afgewezen. De wereld wilde hem niet meer en had daarom voor hem afgedaan. Van deze diepe gekwetstheid leek niets De Klerk meer te kunnen redden, ook de enorme opdracht voor de Haagse vestiging van warenhuis 'De Bijenkorf' niet, hem via zijn vriend, de architect Frits Staal, in 1923 toegeschoven. Hij begon er nog wel aan, maar stierf, uitgeput, aan een longontsteking op de avond van zijn 39ste verjaardag.
Deze plotselinge en zeer de aandacht trekkende dood maakte De Klerk bijna tot een held. Zijn overlijden werd algemeen gezien als een ramp voor de Nederlandse bouwkunst. Van zijn benadering en statuur waren - zo besefte men - 'alleen navolgers, geen opvolgers denkbaar' (F. Staal). Het verschijnen van vijf, aan verschillende aspecten van De Klerks werk gewijde nummers van het tijdschrift Wendingen in 1924 en 1925 leek dan ook eerder een laatste, postume hulde, die gevolgd werd door een omslag in de waardering voor zijn prestaties. Na 1925 werd het ambachtelijk estheticisme van de Amsterdamse School ook steeds algemener als passé beschouwd. Tien jaar na zijn dood was De Klerk vrijwel vergeten in Nederland. Pas in de jaren zestig kwam er - aanvankelijk overigens vooral in de Verenigde Staten - opnieuw belangstelling voor zijn werk. Sindsdien wordt De Klerk, ondanks zijn kleine oeuvre, weer als een van de grote talenten van de 20ste-eeuwse architectuur beschouwd.
A: Archief-M. de Klerk in het Nederlands Architectuurinstituut te Rotterdam; verzameling persdocumentatie betreffende De Klerk in het Gemeentearchief van Amsterdam.
P: Behalve de in de tekst genoemde publicatie: 'De arbeid van den Driebond in verband met het meubel', in Architectura. Orgaan van het genootschap Architectura et Amicitia 25 (1917) 298.
L: Bibliografie van publicaties over De Klerk en over zijn werk (1915-1968) in: Suzanne S. Frank, Michel de Klerk, 1884-1923. An architect of the Amsterdam School (1970; herz. dr., Ann Arbor 1984) 285-286. Verder: Helen Searing, '''Eigen Haard''. Workers housing and the Amsterdam School', in Architectura. Zeitschrift für Geschichte der Architektur 1 (1971) 148-175; Amsterdamse School. Nederlandse architectuur, 1910-1930 [Tentoonstellingscatalogus Stedelijk Museum te Amsterdam] (Amsterdam 1975); Giovanni Fanelli, Moderne architectuur in Nederland, 1900-1940 ('s-Gravenhage 1978); Helen Searing, 'With red flags flying. Housing in Amsterdam, 1915-1923', in Art and architecture in the service of politics . Onder red. van Henry A. Millon en Linda Nochlin (Cambridge (Mass.) [etc.] 1978) 230-269; Joost de Klerk, 'Mijn vader ''Sam'' de Klerk', in De Tijd , 19-1-1979; Wendingen, 1918-1931. Documenti dell'arte olandese del Novecento (Florence 1982) 57-64; The Amsterdam School. Dutch expressionist architecture, 1915-1930 . Onder red. van Wim de Wit (Cambridge (Mass.) [etc.] 1983); Maristella Casciato en Wim de Wit, Le case Eigen Haard di De Klerk, 1913/21 (Rome 1984); M. Zilverberg-Boas, 'Van Joodse genealogie naar Amsterdamse architectuur', in Hakehilla 32 (1987) nr. 7, 26-27; Hanneke Olyslager, 'Indische invloed op het werk van Michel de Klerk', in Jong Holland 4 (1988) nr. 4, 21-31; Frans van Burkom, Michel de Klerk. Bouw- en meubelkunstenaar (1884-1923) (Rotterdam 1990); Bernhard Kohlenbach, Pieter Lodewijk Kramer, 1881-1961. Architect van de Amsterdamse School (Naarden 1994); Michel de Klerk. Bouwmeester en tekenaar van de Amsterdamse school, 1884-1923 . Onder red. van Manfred Bock (Rotterdam 1997).
I: Maristella Casciato en Wim de Wit, Le case Eigen Haard di De Klerk, 1913/21 (Rome 1984) 6 [Getekend zelfportret uit 1915].
Frans van Burkom
Bovenstaande biografie weerspiegelt de stand van het onderzoek tot aan het jaar van publicatie in het gedrukte deel van het BWN. Dit jaar is hieronder weergegeven. Alle daarna verschenen literatuur is niet in de tekst verwerkt en wordt evenmin vermeld in de literatuuropgave (onder L).
Oorspronkelijke versie opgenomen in: Biografisch Woordenboek van Nederland 5 (Den Haag 2002)Laatst gewijzigd op 12-11-2013