© Huygens ING - Amsterdam. Bronvermelding: W. Slagter, 'Koning, Jan de (1926-1994)', in Biografisch Woordenboek van Nederland. URL:http://resources.huygens.knaw.nl/bwn1880-2000/lemmata/bwn5/koning [12-11-2013]
KONING, Jan de (1926-1994)
Koning, Jan de, politicus en minister (Zwartsluis (Ov.) 31-8-1926 - Leiden 8-10-1994). Zoon van Dirk de Koning, burgemeester, en Hendrikje Valk. Gehuwd op 12-12-1956 met Molly Grace Rellum (geb. 1927), lerares aardrijkskunde. Uit dit huwelijk werden 2 zoons geboren.
De vader van Jan de Koning, burgemeester van de kleine gemeente Zwartsluis in de kop van Overijssel, had het nuchtere (boeren-)verstand van zijn ouders geërfd en probeerde altijd diepgravende conflicten te voorkomen. Zoon Jan, die nog een oudere broer en twee jongere zusters had, trachtte later in dezelfde geest te handelen. Daarnaast heerste in het gereformeerde bestuurdersgezin een voor die tijd en streek opvallend milde en relativerende houding ten opzichte van de eigen zuil en jegens andersdenkenden. De Duitse bezetter kon vanaf mei 1940 overigens níet op enig begrip rekenen: een principiële weigering tot medewerking door burgemeester De Koning leidde tot diens ontslag. Zijn zoon Jan raakte betrokken bij het verzet. In Zwartsluis en omgeving assisteerde hij vanaf 1943 - amper zeventien jaar oud - bij wapendroppings en hielp hij per fiets bij de verspreiding van illegale kranten.
Na de bevrijding van Nederland meldde De Koning zich als vrijwillig soldaat voor de strijd in Nederlands-Indië. In de rang van korporaal fungeerde hij hier enige tijd als pelotonscommandant. Na terugkeer in Nederland studeerde De Koning vanaf 1948 sociale geografie aan de Rijksuniversiteit te Utrecht, waar hij in 1958 doctoraalexamen deed. Drie jaar eerder was hij al in dienst getreden van het Sociologisch Instituut van het Convent van Christelijk-Sociale Organisaties in Den Haag. Daar was hij vooral werkzaam op het terrein van de agrarisch-sociale voorlichting van de in het Convent participerende Christelijke Boeren- en Tuindersbond (CBTB). De Koning was inmiddels getrouwd met een studiegenote sociale geografie, de Surinaamse Molly Rellum. Zij zouden tussen 1961 en 1963 twee zoons krijgen.
In 1961 werd De Koning wetenschappelijk ambtenaar aan het Instituut voor Sociale Wetenschappen van de Vrije Universiteit te Amsterdam. Al snel bekroop hem echter het gevoel niet voor een wetenschappelijke loopbaan in de wieg te zijn gelegd, en in 1964 volgde zijn benoeming tot algemeen secretaris van de CBTB. Hij verhuisde toen van Utrecht naar Voorschoten. Gezien de van oudsher hechte relaties tussen de boerenbonden en de politiek, was De Konings latere overstap naar het parlement niet opzienbarend. Vanaf 16 september 1969 combineerde hij zijn baan bij de CBTB met het Eerste-Kamerlidmaatschap voor de Anti-Revolutionaire Partij (ARP); hij werd hier tevens fractiesecretaris. Ruim anderhalf jaar later, op 11 mei 1971, verruilde De Koning de senaat voor de Tweede Kamer. In datzelfde jaar werd hij tevens lid van de christen-democratische fractie in het Europees Parlement te Straatsburg. In beide vertegenwoordigende lichamen, waarvan hij tot 1977 deel zou uitmaken, trad hij op als woordvoerder voor landbouw, ontwikkelingssamenwerking en economische zaken.
In 1973 had de moeizame formatie plaats van het ministerie-Den Uyl (1973-1977). Tot dit coalitiekabinet van Partij van de Arbeid (PvdA), Democraten '66 (D'66), Politieke Partij Radicalen (PPR), Katholieke Volkspartij (KVP) en ARP traden - zonder overleg met de partijleiding - twee prominente antirevolutionairen, W.F. de Gaay Fortman en J. Boersma, als minister toe. Hun stap leidde tot grote verdeeldheid in de partij. De Koning, vanaf 11 mei 1973 waarnemend partijvoorzitter van de ARP en sinds 9 februari 1974 gewoon partijvoorzitter, trad - na een eerder onopvallende start in de Haagse politiek - nu voor het eerst meer op de voorgrond. Met veel overredingskracht en gesteund door fractieleider W. Aantjes wist hij de critici in de fractie en in de landelijke Kamercentrales ervan te overtuigen dat, ofschoon ook in zijn ogen de handelwijze van De Gaay Fortman en Boersma geen schoonheidsprijs verdiende, er op dat moment geen alternatief voor een andere kabinetssamenstelling voorhanden was. Mede door De Konings inspanningen werd een splitsing van de partij voorkomen, hoewel een minderheid ontevreden bleef over het uiteindelijk bereikte resultaat.
Voor De Koning was er nog een andere reden om de antirevolutionaire deelname aan het kabinet-Den Uyl te verdedigen. Zijn opvoeding en zijn ervaringen in het verzet en in Indië hadden hem geleerd over de schutting van het eigen erf te kijken en afstand te nemen van de politieke en kerkelijke beslotenheid van de gereformeerde wereld. Halverwege de jaren zestig was hij dan ook van de Gereformeerde Kerken in Nederland overgegaan naar de Nederlands-hervormde kerk. Tegelijkertijd was hij doordrongen geraakt van de noodzaak van nauwe samenwerking tussen de drie grote christen-democratische partijen: KVP, ARP en Christelijk-Historische Unie (CHU). Bij de totstandkoming van het kabinet-Den Uyl waarschuwde De Koning dat het voor het samenwerkingsproces - dat inmiddels in gang was gezet - funest zou zijn als de katholieken wel, maar de protestanten niet tot het nieuwe kabinet zouden toetreden. Een bijkomend probleem vormde het feit dat de christelijk-historischen niet aan het kabinet wensten deel te nemen. Daardoor moest De Koning er tevens voor zorgen dat KVP en ARP enerzijds en CHU anderzijds niet uit elkaar zouden drijven.
Overigens verliep vooral in De Konings eigen ARP de groei naar één christen-democratische volkspartij allerminst soepel, omdat een aantal partijleden bevreesd was voor de uitholling van de eigen beginselen. Het was uiteindelijk de partijvoorzitter die, bemiddelend tussen progressieven en behoudenden, maar ook als zoeker naar consensus tussen ARP , KVP en CHU, opnieuw als bruggenbouwer optrad. De Koning zou het eerste gezamenlijke verkiezingsoptreden van het Christen Democratisch Appèl (CDA) - zoals de nieuwe partij ging heten - in 1977 overigens niet als voorzitter van de ARP meemaken. De cumulatie van functies had zijn tol geëist, en na een hartinfarct, begin 1975, droeg hij - inmiddels tot non-activiteit veroordeeld - op 13 december van dat jaar de voorzittershamer over.
De Koning was geheel van zijn ziekte hersteld toen hij op 19 december 1977 minister zonder portefeuille, belast met Ontwikkelingssamenwerking, werd in het confessioneel-liberale kabinet-Van Agt I (1977-1981). Deze post mocht, politiek-staatsrechtelijk gezien, misschien geen groot gewicht hebben en, gezien de toentertijd onder het publiek heersende goodwill, niet bijzonder moeilijk zijn, voor De Koning zelf was dit ministerschap belangrijker dan al het andere wat hij in zijn leven had gedaan. Hij besefte dat zijn beslissingen van directe invloed op leven en dood konden zijn en lag daar soms letterlijk wakker van, zoals medewerkers getuigden.
Na de reguliere Kamerverkiezingen van 1981 werd De Koning - samen met de toenmalige fractieleider van het CDA in de Tweede Kamer, R.F.M. Lubbers, en in een later stadium ook het Tweede-Kamerlid voor de PvdA E. van Thijn - tot informateur benoemd. Het resultaat van hun inspanningen was het ministerie-Van Agt II (1981-1982), een coalitie van CDA, PvdA en D'66. In dit op 11 september 1981 aangetreden kabinet behield De Koning tot ieders verrassing niet Ontwikkelingssamenwerking - zijn 'troeteldepartement', zoals mede-onderhandelaar Van Thijn het omschreef -, maar keerde hij als minister van Landbouw en Visserij feitelijk terug naar zijn oorspronkelijke stiel. Op deze post (tevens belast met Koninkrijksaangelegenheden) werd hij gecontinueerd in het rompkabinet-Van Agt III (29 mei tot 4 november 1982), dat, na het uittreden van de PvdA-ministers, de periode tot de vervroegde verkiezingen uitdiende.
Na die Kamerverkiezingen kwam het tot een andere kabinetssamenstelling, waarin het CDA ditmaal weer samenwerkte met de liberale Volkspartij voor Vrijheid en Democratie (VVD). Tijdens de formatie had de politiek leider van het CDA, de zittende minister-president A.A.M. van Agt, onverwacht te kennen gegeven niet voor een nieuwe termijn als premier beschikbaar te zijn en wilde hij De Koning als opvolger naar voren schuiven. Deze vond echter de in zijn ogen veel creatievere Lubbers geschikter: 'De minister-president moet een ''plus'' hebben', zei hij. 'Problemen zijn op een aantal manieren op te lossen; ik ben al lang blij als ik er twee heb gevonden' (Nietsch). Na een kort gesprek tussen beiden en met het partijbestuur werd de katholiek Lubbers minister-president van het eerste naar hem genoemde kabinet (1982-1986), waarvoor De Koning overigens wel weer eerst als informateur het pad had geëffend. Ook het feit dat De Konings echtgenote het premierschap voor haar man in fysiek opzicht te zwaar vond, heeft bij het nemen van die beslissing meegespeeld. Bovendien voelde De Koning zich meer op zijn plaats in een (niet onbelangrijke) bijrol dan als 'eerste man', omdat hij meende zich buiten de directe vuurlinie het verdienstelijkst voor het land te kunnen maken.
In het op 4 november 1982 aantredende kabinet Lubbers I werd De Koning opnieuw minister, nu van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, opnieuw belast met Koninkrijksaangelegenheden. Tijdens dit ministerschap - op 1 januari 1986 - verkreeg Aruba de 'status aparte', waarbij dit eiland werd losgemaakt uit het verband van de Nederlandse Antillen. Ofschoon hij zich na de verkiezingen van 1986 eigenlijk had willen terugtrekken, haalde Lubbers hem 'binnen drie minuten' over om ook op zijn departement te blijven in zijn tweede kabinet (1986-1989). Dit was in feite een voortzetting van de oude CDA/VVD-coalitie - zij het in een iets gewijzigde personele samenstelling - die door De Koning als informateur opnieuw mede was voorbereid. Van 3 februari tot 5 mei 1987 was hij, als vervanger van zijn door ziekte tijdelijk uitgeschakelde ambt- en partijgenoot C.P. van Dijk, tevens minister van Binnenlandse Zaken.
Hoewel in beide kabinetten-Lubbers een VVD'er als vice-premier optrad, was De Koning de eigenlijke rechterhand van de minister-president. Hij trad op als een 'oudere vriend en bron van wijsheid' (CD/Actueel , 15-10-1994), die de van tijd tot tijd abstracte analyses van Lubbers tot realistische proporties placht terug te brengen. De Konings adagium 'als het niet kan zoals het moet, dan moet het maar zoals het kan' was daarom niet uitsluitend een uiting van pragmatisme, maar veeleer een teken van oog voor het maximaal haalbare, zonder dat daarbij het uiteindelijke doel mocht worden verwaarloosd.
Zowel Lubbers als De Koning stonden van meet af aan ingrijpende bezuinigingsmaatregelen voor ogen, om daarmee de onder voorafgaande kabinetten naar respectabele hoogte opgelopen staatsschuld terug te dringen. Het typische talent van De Koning school hierin dat hij de forse ingrepen die hiervan het gevolg waren, op een begrijpelijke, ja haast sympathieke manier kon aankondigen en uitleggen. Juist omdat hij de bezuinigingen noodzakelijk en onafwendbaar achtte, liet hij de vakbonden reeds onmiddellijk na het aantreden van het eerste kabinet-Lubbers weten dat 'de mensen maar [moeten] wennen aan onrust' (geciteerd bij Kroeger en Stam, 172). Samen met zijn staatssecretaris en partijgenoot L. de Graaf bracht De Koning in 1986 een belangrijke herziening van het stelsel van de sociale zekerheid tot stand, waarbij speciaal de regelingen met betrekking tot werkloosheid werden aangescherpt.
Het beleid van De Koning als minister ondervond ook weerstand en kritiek. Zo stuitte een tot drie keer toe door hem in de jaren tachtig voorgestelde verlaging van het minimumjeugdloon evenzovele malen op het verzet van de twee coalitiepartijen. De minister zei later te hebben overwogen af te treden, maar zag daar uiteindelijk toch van af, omdat hij zijn gelijk niet ten koste van onenigheid in zijn eigen partij wilde halen. Daarnaast wekte de nonchalante wijze waarop hij in 1985 aan de Maastrichtse ondernemer L. Melchior voor een miljoen dollar een onderzoeksopdracht betreffende Aruba bleek te hebben verleend de wrevel van de gehele Tweede Kamer. Ook met de door hem eenzijdig voorgenomen opzegging van het Verdrag van de Internationale Arbeidsorganisatie kwam hij in september 1988 in botsing met vrijwel alle fracties in de Tweede Kamer.
Na twaalf jaren ministerschap in vijf opeenvolgende kabinetten vond De Koning in 1989 de tijd gekomen om 'de luwte' op te zoeken. Dat hield echter niet in dat hij het in het vervolg rustig aan zou gaan doen. Vele instellingen, bedrijven en organisaties deden een beroep op zijn bestuurlijke ervaring en adviezen. Vanaf 1 januari 1990 was hij bovendien staatsraad in buitengewone dienst bij de Raad van State; tussen 1991 en 1994 was hij buitengewoon hoogleraar aan de Sociologische Faculteit van de Rijksuniversiteit Groningen, en in 1992 fungeerde hij als voorzitter van een externe Kamercommissie die over kiesstelsel en kabinetsformatie moest rapporteren. In de zomer van 1994 werd bij hem kanker vastgesteld. Nauwelijks twee maanden later overleed hij in een Leids ziekenhuis.
Om zijn samenbindende capaciteiten, zijn zorg voor goede onderlinge verstandhoudingen - 'Om ruzie te maken zijn er twee nodig en daar hoor ik niet bij' werd door Lubbers tijdens de uitvaartdienst geciteerd (Trouw , 15-10-1994) - en om zijn absolute betrouwbaarheid en integriteit was Jan de Koning een geziene verschijning op het Haagse Binnenhof. Bestuurskracht naast bevlogenheid, pragmatisme naast idealisme, nuchterheid naast gedrevenheid: alle karakteristieken leken in hem in één persoon verenigd en maakten dat hij in de beslissende fase van het eenwordingsproces van het CDA kon uitgroeien tot een bruggenbouwer bij uitstek. Dat De Koning daarnaast ook de gewoonte had beleidsvoornemens achter de schermen 'voor te koken' mag niet worden verzwegen, hoewel hij daarmee geen uitzondering vormde op de politieke cultuur van zijn tijd. Hij was met hart en ziel verknocht aan het politieke bedrijf, maar elke persoonlijke geldingsdrang was hem daarbij vreemd. Dat verhinderde echter niet dat de invloed van De Koning in zijn partij en in de kabinetten waarin hij zitting had, bijzonder groot is geweest. Ten slotte wist hij door zijn aimabele optreden en vele, aan de agrarische sector ontleende bon mots ook de 'gewone' kiezer aan te spreken.
L: Behalve necrologieën o.a. door Milja de Zwart, in de Volkskrant, 10-10-1994, door Willem Breedveld, in Trouw, 10-10-1994, door Mark Kranenburg, in NRC Handelsblad, 10-10-1994, door Arendo Joustra, in Elsevier, 15-10-1994, door Maria Westerbos, in HN-Magazine, 15-10-1994, door Ruud Lubbers, in CD/Actueel, 15-10-1994: Rudi Boon, in De Groene Amsterdammer, 9-3-1988; Lidy Nicolasen, in de Volkskrant, 11-3-1989; interview door Lidy Nicolasen en Jan Tromp, in de Volkskrant, 8-7-1989, interview door Arendo Joustra, in Elsevier's Magazine, 19-5-1990; interview door Hetty Nietsch, in Trouw, 16-1-1993; De groei naar het CDA. Momenten en impressies uit dertien bewogen jaren. Onder red. van H. Borstlap en C.J. Klop (Franeker 1980) 118-125; G. Puchinger, In gesprek met het kabinet-Van Agt (Kampen 1980) 75-86; P.L. van Enk, De aftocht van de ARP. Jaren van strijd tussen macht en beginsel (Kampen 1986); Dik Verkuil, Een positieve grondhouding. De geschiedenis van het CDA ('s-Gravenhage 1992); H.-M.T.D. ten Napel, 'Een eigen weg'. De totstandkoming van het CDA (1952-1980) (Kampen 1992); Ben Pauw en Hans van der Vlies, 'Kansen op herstel na debâcle', in CDA-Jaarboek 1994-1995 ('s-Gravenhage 1994) 91-106; Marcel Metze, De stranding. Het CDA van hoogtepunt naar catastrofe (Nijmegen 1995); Pieter Gerrit Kroeger en Jaap Stam, De rogge staat er dun bij. Macht en verval van het CDA, 1974-1998 (Amsterdam 1998).
I: ANP Historisch Fotoarchief, beeldnummer 40694 [De Koning in september 1981].
W. Slagter
Bovenstaande biografie weerspiegelt de stand van het onderzoek tot aan het jaar van publicatie in het gedrukte deel van het BWN. Dit jaar is hieronder weergegeven. Alle daarna verschenen literatuur is niet in de tekst verwerkt en wordt evenmin vermeld in de literatuuropgave (onder L).
Oorspronkelijke versie opgenomen in: Biografisch Woordenboek van Nederland 5 (Den Haag 2002)Laatst gewijzigd op 12-11-2013