© Huygens ING - Amsterdam. Bronvermelding: A. Lammers, 'Ritsema, Jacoba Johanna (1876-1961)', in Biografisch Woordenboek van Nederland. URL:http://resources.huygens.knaw.nl/bwn1880-2000/lemmata/bwn5/ritsema [12-11-2013]
RITSEMA, Jacoba Johanna (1876-1961)
Ritsema, Jacoba Johanna, schilderes (Haarlem 26-6-1876 - Amsterdam 13-12-1961). Dochter van Coenraad Ritsema, boek- en steendrukker, boekhandelaar, en Jannetje Moulijn.
'Vader praatte altijd over kunst. Over wat toen modern was: de Haagsche School', zei Coba Ritsema op latere leeftijd in een vraaggesprek (Bibeb, 162). Er werd haar thuis dan ook geen strobreed in de weg gelegd toen zij, na de driejarige > in haar geboorteplaats te hebben bezocht, het verlangen uitte zich in de schilderkunst te bekwamen. Haar oudere broer Jacob Coenraad had er al eerder voor gekozen en was, op instigatie van zijn vader, naar de kunstacademie in Düsseldorf gegaan. Hij nam bovendien les bij de landschapsschilder Paul Gabriël. Voor een jong meisje van vijftien leek het buitenland echter een te grote stap. In plaats daarvan kreeg zij van 189l tot l893 onderricht op de Haarlemse School voor Kunstnijverheid, waar haar tal van praktische vaardigheden werden bijgebracht. Ritsema's talent was groot genoeg voor toelating tot de Rijksacademie van Beeldende Kunsten te Amsterdam. Vier jaar lang, van l893 tot l897, kreeg zij er degelijk les van docenten over wie ze altijd met groot respect zou blijven spreken. In het bijzonder de directeur van de academie, professor August Allebé, roemde zij om zijn didactische gaven: 'Dat was een prachtige leermeester. Een persoonlijkheid!' (Duif).
Ritsema was niet de enige vrouw die aan de academie studeerde; zij en haar medeleerlingen kregen les in een aparte 'Dames-schilderklas', waaruit een zeker gevoel van lotsverbondenheid voortvloeide. Terug in Haarlem werkte zij samen met haar broer, maar in l899 betrok ze een atelier in een Amsterdams 18de-eeuws koopmanshuis aan het Singel. Ritsema, die in deze fase even zelfbewust als onzeker was, hoopte in de hoofdstad les te kunnen nemen bij Thérèse Schwartze of Floris Verster, doch kreeg van beiden nul op het rekest. Ook George H. Breitner, voor wiens sterk realistisch gerichte impressionisme zij diep ontzag koesterde, liet haar weten er beter aan te doen op eigen kracht te vertrouwen. Ritsema legde zich vooral toe op het stilleven en het portret en zou zich ontwikkelen tot een 'meesteres van de olieverf'. Haar streek was breed, krachtig en direct herkenbaar. Erkenning volgde spoedig; in 1910 bijvoorbeeld werd zij onderscheiden met de bronzen medaille op de Wereldtentoonstelling te Brussel.
Samen met andere 'damesartiesten', veelal bekenden uit haar tijd op de academie, frequenteerde Ritsema kunstenaarsverenigingen als 'Sint Lucas' en 'Arti et Amicitiae', bijeenkomsten die dikwijls werden voortgezet ten huize van het bewonderde voorbeeld, Thérèse Schwartze. Bohémiennes waren Ritsema en vriendinnen als Lizzy Ansingh en Jacoba Surie - vrijwel allen van goeden huize en noch door geldzorgen noch door miskenning geplaagd - echter allerminst. In 1912 doopte de kunstcriticus Albert Plasschaert de kring rond Ritsema tot de 'Amsterdamsche Joffers', een naam die zou beklijven. Gezamenlijke tentoonstellingen hielden de Joffers in de jaren twintig bij kunsthandel Buffa in de Kalverstraat.
Hoe verschillend van aard zij ook waren, men ontdekte in de afkomst en levensstijl van de Joffers, hun visie op de schilderkunst en hun vakkundigheid voldoende gemeenschappelijke kenmerken om hen als een groep te beschouwen. Zij gedroegen zich ook zo, dronken samen thee, vierden gezamenlijk verjaardagen en stimuleerden en bewonderden elkaar. Plasschaert bleef intussen door zijn artikelen bijdragen aan de faam van de Joffers, van wie Ritsema - in de woorden van Lizzy Ansingh - als ''t knapste kind van de klas' gold. Haar werk werd vele malen geëxposeerd, ook in het buitenland, en bovendien goed verkocht.
'Ik heb veel getobd over mijn werk', verklaarde zij ooit (Bibeb, 161), maar de buitenwereld zag toch in de eerste plaats een onafhankelijke vrouw, klein en fier van gestalte, steevast getooid met een vlinderhoed. In het eerste boek dat over de Joffers verscheen schreef Johan van Eikeren over Ritsema: 'Hoe charmant haar werk ook is en hoeveel vrouwelijks het ook weer heeft, het kon in zijn krachtige opzet door een man gedaan zijn, terwijl ook haar vrouwenportretten accenten hebben die eerder een man dan een vrouw zouden frapperen' (l9). Groter compliment was in l947 niet denkbaar.
Hoewel Ritsema en de zeven andere Joffers niet nadrukkelijk op de bres stonden voor het feminisme, droeg hun optreden zeker bij tot een grotere acceptatie en waardering voor vrouwen-in-de-kunst. Tot begin l937 zou Ritsema heen en weer pendelen tussen Haarlem en Amsterdam, maar van meet af aan was de hoofdstad haar inspiratiebron. De stad zelf figureert evenwel niet in haar werk; haar voorkeur bleef uitgaan naar het stilleven en het portret. Ritsema dateerde geen van haar werken, als wilde ze onderstrepen dat elk nieuw doek onderdeel vormde van haar streven naar volmaaktheid. Behalve voor landgenoten als Breitner en Verster, dwongen Manet, Ingres en de 17de-eeuwse Spaanse meesters de grootste bewondering bij haar af.
Over gebrek aan belangstelling had Ritsema nooit te klagen. Vierde zij een kroonjaar, dan beklom menig journalist de steile trappen naar haar atelier hoog boven Amsterdam, met uitzicht op de Munttoren. Altijd stond er op de ezel een doek dat zijn voltooiing naderde; oude vazen en potten, bloemen, snuisterijen en biedermeierkastjes completeerden de serene rust die er heerste.
Ritsema reisde niet graag; slechts af en toe waagde zij zich in het buitenland voor een museumbezoek. Liever bracht zij haar tijd door in de hoofdstad, waarvan ze volgens de schilder Kees Verwey indirect, in haar stillevens, als weinig anderen het bijzondere, gefilterde licht wist weer te geven. Deze stillevens laten Ritsema van haar beste kant zien. Aanvankelijk somber, werd haar koloriet allengs lichter en frisser van toon, zonder dat zij zich aan al te grote experimenten waagde. Daardoor kon zij rekenen op een ruime kring van bewonderaars, die haar standvastigheid prezen. Trouw aan de traditie betekende overigens niet dat zij een afschuw van de modernen had; zij oordeelde mild over hen en zei sommigen - onder wie Picasso - wel te bewonderen.
Het tempo waarmee Ritsema werkte lag niet heel hoog; zij was precies en eigenlijk nooit tevreden over zichzelf. Vergelijkingen die tussen Breitner en haar werden gemaakt, wees ze van de hand. Zij bewoog zich omzichtig door het leven, deed nooit radicale uitspraken, zocht met niemand ruzie en wijdde zich volledig aan de kunst. Als jong meisje had zij piano gespeeld; muziek zou haar bestaan verder begeleiden.
In l957 onderscheidde de stad Leiden Ritsema met de vijfjaarlijkse Rembrandtprijs. Zij voelde zich gevleid; tegelijk wist zij dat de ouderdom haar parten ging spelen. Hoe zij tot op hoge leeftijd in staat was haar atelier te bereiken is een raadsel; het grachtenhuis, dat op de onderste verdiepingen plaats bood aan kantoren, had geen lift. Ten slotte moest zelfs zij zich echter gewonnen geven. De laatste jaren van haar leven sleet Ritsema in het verzorgingshuis 'Pro Senectute' aan de Vondelstraat. Zij leed er onder de regels die haar werden opgelegd. Lopen viel haar steeds moeilijker, en eind l96l bezweek zij aan haar zwakke hart.
Coba Ritsema beschouwde de schilderkunst als een heilige roeping, waarvan niets mocht afleiden. Haar werk is in vrijwel alle grote Nederlandse musea te vinden. Zij hield, zoals in het juryrapport van de Rembrandtprijs was te lezen, 'het vuur van de ware schilderkunst brandend' en onderscheidde zich door de 'prachtige klank van haar kleur, haar brede zien, de gave van componeren'.
A: Persdocumentatie betreffende Ritsema bij het Rijksbureau voor Kunsthistorische Documentatie te 's-Gravenhage.
P: Schilderijen van Ritsema zijn afgebeeld in o.a. het onder L genoemde werk van Venema.
L: Albertine de Haas, in Onze Kunst 12 (1913) II, 86-94; Maria Viola, in Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift 57 (1919) I, 81-89; Henri van Calker, 'Coba Ritsema', in idem, In het atelier van den schilder. Bezoeken bij Nederlandsche beeldende kunstenaars van dezen tijd (Amsterdam 1941); Johan H. van Eikeren, De Amsterdamse Joffers (Bussum 1947) 19-20, 70-84; Kees Verwey, in Haarlems Dagblad , 26-6-1951; 'Stilleven aan het Singel', in De Tijd , 26-6-1956; E. de Jongh, in Het Parool , 17-11-1956; A. Duif, in Elseviers Weekblad , 28-9-1957; interview door Bibeb (1957), in idem, Bibeb in Holland (Utrecht 1958) 159-163; Adriaan Venema, 'Coba Ritsema: 't Knapste kind van de klas', in idem, De Amsterdamse Joffers (Baarn 1977) 97-114.
I: Persoonlijkheden in het Koninkrijk der Nederlanden in woord en beeld . Onder hoofdred. van H.P. van den Aardweg (Amsterdam 1938) 1232 [Ritsema omstreeks 1900].
A. Lammers
Bovenstaande biografie weerspiegelt de stand van het onderzoek tot aan het jaar van publicatie in het gedrukte deel van het BWN. Dit jaar is hieronder weergegeven. Alle daarna verschenen literatuur is niet in de tekst verwerkt en wordt evenmin vermeld in de literatuuropgave (onder L).
Oorspronkelijke versie opgenomen in: Biografisch Woordenboek van Nederland 5 (Den Haag 2002)Laatst gewijzigd op 12-11-2013