Baan, Pieter Aart Hendrik (1912-1975)

 
English | Nederlands

BAAN, Pieter Aart Hendrik (1912-1975)

Baan, Pieter Aart Hendrik, psychiater (Magelang (Java, Nederlands-Indië) 22-10-1912 - Utrecht 18-7-1975). Zoon van Ysbrand Baan, eerste luitenant bij de infanterie, gedetacheerd in Nederlands-Indië, en Aaltje Remmelts. Gehuwd op 18-7-1939 met Catharina Quirina Lulofs (1916-1990). Na echtscheiding (6-12-1940) opnieuw met haar gehuwd op 19-12-1941. Uit dit huwelijk werden 2 zoons en 4 dochters geboren.

afbeelding van Baan, Pieter Aart Hendrik

Pieter Baan werd geboren in Nederlands-Indië, maar werd op elfjarige leeftijd voor zijn opleiding naar Nederland gestuurd. Hij bezocht het gymnasium in Amersfoort - de stad waar hij van 1923 tot 1940 zou wonen - en studeerde, na zijn eindexamen in 1930, vanaf september 1931 geneeskunde aan de Rijksuniversiteit te Utrecht. Tijdens zijn studie ontwikkelde hij belangstelling voor het strafrecht en ging hij rechten studeren, in het bijzonder strafrecht bij de hoogleraar W.P.J. Pompe, die voor hem een substituut vormde voor 'een zeer bewonderde, te vroeg overleden vader' (Le Poole). Als leerling van Pompe - in 1934 de oprichter van het Criminologisch Instituut - werd hij ook actief op het terrein van de criminologie. Baan voltooide de rechtenstudie in 1936, en drie jaar later behaalde hij zijn artsendiploma, waarna hij zich - eveneens aan de Utrechtse universiteit - ging specialiseren in de psychiatrie en neurologie bij respectievelijk de hoogleraren H.C. Rümke en W.G. Sillevis Smit.

In juli 1939 trouwde Baan met Catharina Lulofs, maar anderhalf jaar later, in december 1940, gingen zij alweer uit elkaar. Nadat zijn ex-vrouw eind mei 1941 was bevallen, trad hij in december 1941 opnieuw met haar in het huwelijk. Tot 1950 zouden er nog vijf kinderen volgen.

Tijdens de Duitse bezetting schreef Baan - sinds 1940 woonachtig in Utrecht - forensisch-psychiatrische rapporten voor de arrondissementsrechtbank in Den Haag. Dit werk moest hij in 1944 staken doordat de tuberculose, die hij al vóór 1940 had opgelopen, in volle hevigheid terugkeerde. Direct na de bevrijding van 1945 ging hij werken voor de Utrechtse arrondissementsrechtbank en schreef hij in twee jaar tijd zo'n tachtig rapporten over psychisch gestoorde delinquenten.

Op 25 juni 1946 promoveerde Baan in Utrecht bij Rümke tot doctor in de geneeskunde op Het minderwaardigheidsgevoel. Een klinisch-psychiatrische en criminologische studie. Eveneens in 1946 werd hij hoofd van de buitendienst van de Willem Arntsz Stichting, de psychiatrische inrichting in Utrecht, en verrichtte hij psychiatrisch werk voor het Rijksopvoedingsgesticht in Amersfoort. Daarnaast had hij tot 1949 nog een eigen praktijk als psychiater in Utrecht.

Bij al deze functies kwam in 1947 nog het privaatdocentschap in de forensische psychiatrie aan de juridische faculteit in Utrecht. De titel van de openbare les, die hij bij zijn aantreden uitsprak, geeft een indicatie van zijn programma: Het overkoepelend denken in het grensgebied van psychiatrie en recht. Volgens hem moest de psychiater niet op zijn voetstuk blijven staan, maar samenwerking zoeken met andere, niet-medische disciplines. Toen Baan in 1951 aan dezelfde faculteit werd benoemd tot bijzonder hoogleraar in de forensische psychiatrie, gaf hij in zijn inaugurale rede De psychiater in foro. Het overkoepelend denken II een verdere uitwerking van deze openbare les. De jurist en de psychiater moeten elkaar, volgens hem, 'ontmoeten' vanuit eenzelfde antropologische belangstelling voor de persoon van de delinquent.

Baan, een sociaal bewogen en idealistisch man, voelde zich aangetrokken tot de moderne antropologische richting in de psychiatrie en criminologie, die de geestelijke aspecten in de mens beklemtoonde, maar wel in samenhang met zijn lichamelijkheid. Deze stroming vond in het bijzonder weerklank aan de Utrechtse universiteit, reden waarom zij later vaak werd aangeduid als de 'Utrechtse School'. Naast Baan zijn de namen die hiermee geassocieerd worden die van de criminologen Pompe en G.Th. Kempe, de psychiater Rümke, de arts en psycholoog F.J.J. Buytendijk en de pedagoog M.J. Langeveld. Volgens de Utrechtse School waren de misdaden van gestoorde delinquenten het gevolg van hun onvermogen een keuze te maken tussen goed en kwaad; zij waren niet in staat verantwoordelijkheid te dragen voor hun eigen gedrag. Volgens Baan moest men deze delinquenten zien als - behandelbare - psychiatrisch patiënten die een delict hebben gepleegd, en niet als onverbeterlijke criminelen die toevallig een psychische stoornis hebben. Hij meende dat de antropologisch georiënteerde psychiatrie iets te bieden had aan deze patiënten. In plaats van een rubricering volgens de starre categorieën van de geldende psychiatrische diagnosesystemen, bepleitte Baan aandacht voor de individuele persoon met zijn levensgeschiedenis.

Al vanaf 1 oktober 1949 was een dergelijke, meer persoonsgerichte diagnostiek mogelijk geworden in de Psychiatrische Observatiekliniek van het Gevangeniswezen, een weidse naam voor de gang met cellen en luchtplaats in de 'Moffenbarak' achter het Huis van Bewaring aan de Gansstraat in Utrecht. Onder leiding van Baan werd het een dynamisch centrum waar afdelingshoofden van het ministerie van Justitie, reclasseringsambtenaren, hoogleraren strafrecht en criminologie, en leiders van behandelinstituten regelmatig de rapporten over de patiënten bespraken.

In 1952 werd in Utrecht het Selectie-Instituut voor Terbeschikkinggestelden geopend, waar werd bepaald in welke inrichting een terbeschikkinggestelde het best kon worden opgenomen. Ook van dit instituut werd Baan directeur. De term 'terbeschikkinggestelden' verwijst naar de in 1928 ingevoerde 'psychopathenwetten', waarin de bescherming van de maatschappij werd geregeld tegenover daders die niet toerekeningsvatbaar werden geacht of wegens hun psychische stoornis een onaanvaardbaar gevaar opleverden. Deze werden 'ter beschikking gesteld van de regering' (TBR, sinds 1988 TBS). De door Baan geleide instituten maakten deel uit van de Willem Arntsz Stichting, maar vervulden landelijke functies volgens afspraken met het ministerie van Justitie.

Baan wilde dat behandeling mogelijk werd voor criminele patiënten, in een apart instituut, waar de tot dan toe als hopeloze gevallen beschouwde psychopaten konden worden begeleid naar een zelfstandig bestaan in 'vrijheid en verantwoordelijkheid' (Dankers en Van der Linden, 14). Namens de Willem Arntsz Stichting besprak hij eind 1951 met het ministerie van Justitie de mogelijkheid in Utrecht een gespecialiseerde kliniek voor gestoorde delinquenten op te richten. Deze kreeg in 1955 zijn beslag als de Dr. Henri van der Hoeven Kliniek. Baan werd ook hiervan directeur. Met de vrouwelijke zenuwarts A.M. Roosenburg en de psycholoog J.R.M. van Ratingen vormde hij een team dat nieuwe behandelvormen voor psychisch gestoorde delinquenten begon te ontwikkelen. In 1953 richtte hij met enkele geestverwante psychiaters het Sociaal-Psychiatrisch Studiegezelschap op.

Tegenover de indertijd gangbare defaitistische visie op psychopaten pleitte Baan 'voor een benadering van de in zijn levenssituatie vastgelopen mens vanuit een primair accepterende houding, vanuit een liefdevol "non-directief" bejegenen' (Le Poole, 444). In de kliniek werden de patiënten niet als gedetineerden behandeld; respect en verantwoordelijkheidsgevoel - ook van de patiënten - vormden de uitgangspunten van de werkwijze. Vooral in de behandeling van psychopaten was dit een moeilijke zaak, omdat bij hen 'het vermogen tot vrijheidsbeleving, verantwoordelijkheid kunnen dragen, tot een rijpe medemenselijke ontmoeting kunnen komen enz. juist verborgen zat achter een korst, een pantser dat eerst doorbroken diende te worden alvorens deze hoogst menselijke potenties tot enige realiseerbaarheid zouden kunnen komen' ('Gewoon doen', 10).

In 1956 kwam door het overlijden van G. Kraus de leerstoel psychiatrie aan de Rijksuniversiteit te Groningen vrij, en werd er een beroep gedaan op Baan deze vacature te vervullen. Vanaf 1 april 1957 verlegde hij zijn werkzaamheden naar Groningen, maar bij het toenmalige universiteitsbestuur bedong hij wel dat hij in Utrecht kon blijven wonen. Hij bleef als adviseur verbonden aan de Dr. Henri van der Hoeven Kliniek, waar zijn collega Roosenburg hem als directeur opvolgde. In Groningen richtte Baan zijn aandacht op de bouw van een psychiatrische universiteitskliniek. Ook gaf hij de psychiatrieopleiding een meer maatschappelijk georiënteerd karakter, zoals hij in 1957 al aankondigde in zijn Groningse inaugurale rede Psychiatrie in de maatschappij.

Toen de Groningse universiteit in 1962 van Baan eiste dat hij in Groningen zou gaan wonen, besloot hij - uit onvrede met wat door hem als een schending van vroegere afspraken werd ervaren - de Groningse universiteit te verlaten. Vanaf 1963 ging hij leiding geven aan de afdeling Mental Health van de World Health Organization (WHO) in Genève. Voor zijn werk bij de WHO maakte Baan vele reizen en deed hij talloze internationale contacten op. Hij kwam tot de conclusie dat evenzeer in hoogontwikkelde landen de psychiatrische inrichtingen een achtergebleven gebied vormden. Ook in deze periode bleef hij onvermoeibare voorvechter van de preventieve en sociale psychiatrie.

Baans opvattingen dienaangaande werden gedeeld door R.J.H. Kruisinga, staatssecretaris van Sociale Zaken en Volksgezondheid in het kabinet-De Jong (1967-1971) en zelf medicus. Deze deed in 1968 een dringend beroep op hem naar Nederland terug te keren. Kruisinga bood hem de functie aan van geneeskundig hoofdinspecteur voor de geestelijke volksgezondheid. Baan aanvaardde die in 1969, maar de onbekendheid van de ambtelijke top met de geestelijke gezondheidszorg en de verkokering tussen departementen maakten dat er van de door Baan gepropageerde interdisciplinaire en interdepartementale aanpak weinig terechtkwam.

Bovendien ontstonden er politieke meningsverschillen tussen Kruisinga en Baan. Bij de controverses van de vroege jaren zeventig - bijvoorbeeld over de aanpak van drugsgebruik en de kritiek op de psychiatrische inrichtingen - nam Baan een tamelijk progressieve positie in. In de psychiatrie van die tijd bestond een tegenbeweging, gericht tegen de medische autoriteit en vóór het experimenteren met democratische omgangsvormen tussen behandelaars en patiënten. Ook werd in deze stroming bepleit dat psychiatrische patiënten gemakkelijker konden terugkeren in de maatschappij. Deze opvattingen waren een uitvergroting en radicalisering van de uitgangspunten die Baan zelf had gehanteerd in de Dr. Henri van der Hoeven Kliniek en strookten ook met zijn sociaal-psychiatrische visie.

Baan bepleitte openheid voor de kritiek op de psychiatrische inrichtingen en toonde zich niet afwijzend tegenover de verschillende vormen van alternatieve hulpverlening. Begin 1971, bij een patstelling over vernieuwingen in de zwakzinnigenkliniek 'Dennendal' in Den Dolder - onderdeel van de Willem Arntsz Stichting - raakte Baan in conflict met de in dit opzicht behoudender ingestelde staatssecretaris Kruisinga. Ook was hij geneigd de claim van psychiaters op het verrichten van psychotherapie te relativeren: 'Onder anderen zullen de maatschappelijk werkers en anderen moeten worden getraind in psychotherapie. Dit veld kan niet gereserveerd blijven voor psychiaters en psychologen', schreef hij in januari 1972 (geciteerd in: Brinkgreve [e.a.], 84).

Baan heeft niet veel gepubliceerd, zeker niet op wetenschappelijk gebied. Hij schreef aanvankelijk vooral over onderwerpen op het grensgebied van psychiatrie en recht. Vaak betrof het bewerkingen van lezingen, zoals De politieke delinquent (1948), De juridische betekenis van de zwakzinnigheid (1949) en Het gevaar voor psychische misvorming [bij lange gevangenisstraf] (1956). In latere jaren sprak en schreef Baan vooral over algemene kwesties met betrekking tot psychiatrie, psychotherapie en de geestelijke gezondheidszorg in het algemeen, zoals Psychotherapie en de structuur van de geestelijke gezondheidszorg (1971). Zijn laatste publicatie dateert uit 1974: 25 jaar sociale psychiatrie. Hoe verder?

Baan was vooral een denker in grote lijnen, en daarin was hij origineel, creatief en gedreven. Over de geestelijke volksgezondheid had hij uitgesproken opvattingen, en daar was hij moeilijk van af te brengen. Vaak liet hij zich daarbij eerder leiden door zijn intuïtie en door gevoelsmatige factoren dan door de 'rationele' uitkomsten van strikt wetenschappelijk onderzoek.

Pieter Baan overleed op 62-leeftijd in 1975, na een lang ziekbed. Tot het einde toe bleef hij echter bezoek ontvangen van zijn medewerkers, een blijk van zijn niet aflatende aandacht voor zijn werk. Zijn motto was: 'Geef ons de kracht te aanvaarden wat niet veranderd kan worden, geef ons de moed te veranderen wat niet aanvaard kan worden, en geef ons bovenal de wijsheid om tussen beide het onderscheid te maken'. Baan was geen man van één project. Hij is vooral de geschiedenis ingegaan als vernieuwer van de forensische psychiatrie, maar hij was ook de wegbereider van de sociale psychiatrie in Nederland, en een voorvechter voor de humanisering van de psychiatrie in al haar vormen: in Nederland als hoogleraar en hoofdinspecteur en in het buitenland via de World Health Organization. Zijn naam leeft voort in het Pieter Baan Centrum, zoals de Psychiatrische Observatiekliniek sinds het begin van de jaren tachtig wordt genoemd.

P: J. Heine en W.M. van den Bergh, Bibliografie prof.dr. P.A.H. Baan (1912-1975) (Utrecht 1982).

L: Behalve necrologieën o.a. door E.J. Boer, in NRC Handelsblad, 23-7-1975, door J. Le Poole, in Maandblad voor Geestelijke volksgezondheid 30 (1975) 442-445, door J. van Londen, in Tijdschrift voor Sociale Geneeskunde 53 (1975) 521 en door W.K. van Dijk, in Tijdschrift voor Psychiatrie 17 (1975) 674-678: P. Moedikdo, 'De Utrechtse School van Pompe, Baan en Kempe', in Recht, macht en manipulatie. Onder red. van C. Kelk [e.a.] (Utrecht 1976) 90-154; C. Brinkgreve [e.a.], Sociologie van de psychotherapie. I: De opkomst van het psychotherapeutisch bedrijf (Utrecht 1979); J. Dankers en J. van der Linden, Van regenten en patiënten. De geschiedenis van de Willem Arntsz Stichting: Huis en Hoeve, Van der Hoevenkliniek en Dennendal (Amsterdam 1996); C.J. de Boer-Van Schaik [e.a.], 'Gewoon doen'. Vijftig jaar forensische psychiatrie in de Dr. Henri van der Hoeven Kliniek (Utrecht 2005); I. Weijers en F. Koenraadt, 'Toenemende vraag naar expertise. Een eeuw forensische psychiatrie en psychologie', in Tussen behandeling en straf. Rechtsbescherming en veiligheid in de twintigste eeuw. Onder red. van F. Koenraadt [e.a.] (Deventer 2007).

I: Maandblad Geestelijke volksgezondheid 30 (1975) 442.

Ruud Abma


Bovenstaande biografie weerspiegelt de stand van het onderzoek tot aan het jaar van publicatie in het gedrukte deel van het BWN. Dit jaar is hieronder weergegeven. Alle daarna verschenen literatuur is niet in de tekst verwerkt en wordt evenmin vermeld in de literatuuropgave (onder L).

Oorspronkelijke versie opgenomen in: Biografisch Woordenboek van Nederland 6
Laatst gewijzigd op 12-11-2013