© Huygens ING - Amsterdam. Bronvermelding: Koen Vossen, 'Fabius, Jan (1888-1964)', in Biografisch Woordenboek van Nederland. URL:http://resources.huygens.knaw.nl/bwn1880-2000/lemmata/bwn6/fabius [12-11-2013]
FABIUS, Jan (1888-1964)
FABIUS, Jan, legerofficier, journalist en politicus (Naarden 5-7-1888 - 's-Gravenhage 30-7-1964). Zoon van Arnoldus Nicolaas Jacobus Fabius (pseudoniem: F.A. Buis), generaal-majoor der artillerie, schrijver en publicist, en Mena Elisabeth Cremer Eindhoven, schrijfster. Hij huwde op 5-10-1921 met Erna Carmen Sophie Louise Gerlich (1899-?). Uit dit huwelijk werd 1 dochter geboren.
Jan Fabius groeide, samen met zijn twee jaar jongere broer, op in het gezin van een beroepsmilitair. Zijn beide ouders waren literair actief: zijn vader schreef toneelstukken, historische werken en jeugdliteratuur en zijn moeder, M.E. Fabius-Cremer Eindhoven, publiceerde verschillende kinderboeken. Jan volgde de HBS, en geheel volgens de familietraditie meldde hij zich na het eindexamen in 1907 aan bij de Koninklijke Militaire Academie in Breda. Nadat hij deze opleiding op 6 augustus 1910 in de rang van tweede luitenant der artillerie had voltooid, werd hij bij het Eerste Regiment Veldartillerie in Utrecht geplaatst.
Aangezien Fabius, evenals zijn vader, zijn militaire loopbaan wilde combineren met een bestaan als schrijver, vroeg hij in 1912 speciaal verlof aan om voor Het Nieuws van den Dag en enkele bladen van het Sijthoff-concern de gewapende strijd op de Balkan te verslaan. Na zijn terugkeer in mei 1913 resulteerden deze reportages in het boek Met Bulgaren en Montenegrijnen. Brieven van een oorlogscorrespondent. Op droogkomische en afstandelijke wijze beschrijft hij hierin de conflicten als een typische Balkanruzie.
Fabius - sinds 16 juli 1913 eerste luitenant - had de smaak van het oorlogscorrespondentschap te pakken. Hij meldde zich in 1914 aan voor de Nederlandse vredesmissie die naar het door rivaliserende clans onrustige Albanië werd gestuurd onder de voorwaarde dat hij tevens journalistieke bijdragen mocht verzorgen. De missie liep uit op een fiasco door een tekort aan materieel en mankracht en de slechte onderlinge verhoudingen tussen de landen die de vredesmissie ondersteunden. Bovendien vond majoor L.WJ.K. Thomson, die het Nederlandse bataljon leidde, op 15 juni 1914 de dood na vuurgevechten met opstandelingen in Dürres. Thomson kreeg door zijn tragische dood de status van oorlogsheld, en in mindere mate gold dit ook voor de andere Nederlandse officieren die in Albanië hadden gediend. In tegenstelling tot Fabius' eerste boek zou Zes maanden in Albanië, het relaas dat hij in 1918 over zijn belevenissen publiceerde, daarom veel aandacht krijgen.
Bij terugkeer in Nederland werd Fabius in augustus 1914 gemobiliseerd en met het Tweede Regiment Veldartillerie in Noord-Brabant gelegerd. Na alle spanning en avontuur op de Balkan viel het monotone garnizoensleven hem zwaar. Een detachering in 1916 als waarnemer bij de Luchtvaart-Afdeeling - de militaire vliegdienst van het leger - kon daaraan niets veranderen. Fabius verlangde naar de actie van het slagveld, en nog datzelfde jaar vroeg hij opnieuw verlof aan, ditmaal om gedurende drie maanden als verslaggever de gevechten aan het Oostenrijks-Italiaanse front in Tirol en aan het Oostenrijks-Russische front in de Karpaten te verslaan. Zijn belevenissen beschreef hij in Door het brandend Europa. Brieven van een oorlogscorrespondent (1917).
Terug bij het Tweede Regiment Veldartillerie liet Fabius zich begin november 1918 detacheren voor een opleiding aan de Hoogere Krijgsschool in Den Haag. Een jaar later nam hij echter opnieuw verlof en vertrok hij als correspondent van de Nieuwe Rotterdamsche Courant naar de Sovjetunie. In zijn boek In het hol van den leeuw. Reisschetsen uit Sovjet-Rusland (1920) beschrijft Fabius, wederom op droge, afstandelijke wijze, de vele gebreken van het sovjetsysteem. Als beroepsmilitair was hij weinig onder de indruk geraakt van het zo gevreesde Rode Leger.
In 1920/1921 was Fabius korte tijd adjudant en tevens plaatsvervanger van de militair attaché in Berlijn, waar hij trouwde met de in Zuid-Afrika geboren Erna Gerlich. Na terugkeer in Nederland besloot hij zijn carrière een andere wending te geven door te kiezen voor het bedrijfsleven. Fabius liet zich als officier op non-actief stellen en legde in 1922 eerst het examen kandidaat-consul af en behaalde vervolgens op 18 januari 1923 - als extraneus - het kandidaatsexamen aan de Nederlandsche Handels-Hoogeschool in Rotterdam. Terzelfder tijd trad hij in dienst van NV De Bataafsche Petroleum Maatschappij, eerst twee jaar in Londen en daarna, vanaf 1924, in Soerabaja en Tepoe op Java. Op 16 augustus 1926 kreeg hij eervol ontslag uit het leger. Aan schrijven kwam hij minder toe. In deze jaren verscheen alleen het samen met zijn Duitstalige vrouw geschreven werk Java. Erzählungen aus Niederländisch-Indien (Berlijn 1928).
De zucht naar nieuw avontuur won het bij Fabius uiteindelijk van zijn behoefte aan een rustiger leven, en in 1933 nam hij ontslag bij de 'Bataafsche' om als correspondent van Het Vaderland, het Berliner Tageblatt en enkele Indische bladen naar Tokio te vertrekken. Zijn verblijf daar, dat tot 1939 zou duren, inspireerde Fabius tot het schrijven van zijn opnieuw Nederlandstalige boek Dai Nippon (1940), waarin hij de politiek, de religie en het dagelijks leven in Japan schetst. Zag hij van de Sovjetunie nog weinig gevaar uitgaan, Japan vormde volgens hem wel degelijk een bedreiging. 'Wie hooren wil, kan de aanrollenden donder in de verte toch reeds hooren', zo besloot hij het boek.
Dit zouden profetische woorden blijken, want in maart 1942 viel het Japanse leger Nederlands-Indië binnen. Fabius woonde toen al tweeëneenhalf jaar op Java en werkte vanaf 1940 - in de rang van vrijwillig reserve-kapitein van het Koninklijk Nederlandsch-Indisch Leger - als bibliothecaris van de generale-staf op het departement van Oorlog in Bandoeng. Hij werd geïnterneerd en bracht de jaren van de Japanse bezetting door in verscheidene kampen. Ook zijn vrouw en zijn in 1922 geboren dochter Mena werden gevangengezet. Toen de inmiddels 57-jarige Fabius in augustus 1945 werd bevrijd, was hij ernstig verzwakt. Ruim een jaar verbleef hij vervolgens met zijn gezin in Melbourne in Australië om aan te sterken.
In oktober 1946 keerde Fabius met zijn vrouw en dochter naar Nederland terug. Het gezin vestigde zich in Den Haag, waar hij hoofdredacteur van Het Dagblad werd. Na de traumatische ervaringen in de Japanse kampen wilde hij zich echter niet langer beperken tot een zo getrouw mogelijke weergave van de gebeurtenissen; als journalist wenste hij ook invloed uit te oefenen op die gebeurtenissen. In 1948 besloot hij daarom hoofdredacteur te worden van de door de Stichting Voorlichting Buitenland uitgebrachte Nieuwsbrief. Deze periodiek - die was opgericht naar het voorbeeld van het Britse blad Intelligence Digest van Kenneth de Courcy - werd weliswaar weinig gelezen, maar bij gebrek aan andere redacteuren kon Fabius er volledig zijn stempel op drukken en zijn verlangen naar politiek pamflettisme erin botvieren.
Fabius' voornaamste bezwaar gold de volgens hem te toegeeflijke houding van de Nederlandse regering jegens de Indonesische opstandelingen. Al kort na zijn terugkeer in Nederland had hij zich aangesloten bij het Nationaal Comité Handhaving Rijkseenheid, waarin onder meer ook oud-regeringsleider P.S. Gerbrandy, de ex-minister van Overzeese gebiedsdelen Ch.J.I.M. Welter en het voormalige Volksraadlid W.K.H. Feuilletau de Bruyn actief waren. Met buitengewoon grote felheid trachtte dit comité vergeefs het tij te keren. De definitieve soevereiniteitsoverdracht in december 1949 zou voor Fabius altijd de grootste smet op het blazoen van de Nederlandse politiek blijven.
Met Feuilletau de Bruyn ging Fabius zich in de daaropvolgende jaren beijveren voor de oprichting van een nationalistische, conservatieve doorbraakpartij. Op zoek naar medestanders kwamen zij terecht in een wereld van kleine partijtjes en obscure tijdschriftjes, waarin allerlei verbitterde Indischgasten en voormalige fascisten actief waren. Door tal van persoonlijke conflicten lukte het Fabius en Feuilletau de Bruyn niet het gewenste front te vormen, waarna zij in 1952 zelf een partij oprichtten onder de naam Jong Conservatief Verbond. Deze partij pleitte onder meer voor afschaffing van de evenredige vertegenwoordiging, beperking van de overheidsuitgaven, bestrijding van het socialisme, uitbreiding van het leger en de ondersteuning van de Ambonese vrijheidsstrijd. Bij de in hetzelfde jaar gehouden Tweede-Kamerverkiezingen haalde het Verbond echter slechts 0,32 procent van de stemmen.
Meer opzien baarde Fabius door zijn onthullingsjournalistiek in de Nieuwsbrief. Hij deinsde er niet voor terug om hooggeplaatste figuren verdacht te maken, vaak op basis van geruchten die hij had gehoord in de Haagse herensociëteit 'De Witte'. Dikwijls sloeg hij de plank mis, maar een enkele maal ook was het wel degelijk raak, zoals bij de zogeheten 'helmenaffaire' in 1957. Ook was Fabius in 1954 de eerste in Nederland die durfde te berichten over de 'Greet Hofmans-affaire'. Het leverde hem een veroordeling van tien dagen cel op wegens majesteitsschennis.
Het conflict verhoogde alleen maar Fabius' prestige in conservatieve kringen. Bij zijn zeventigste verjaardag verscheen een aparte uitgave van Nieuwsbrief (5-7-1958) waarin hij uitvoerig lof kreeg toegezwaaid van medestanders als P.H. Ritter jr., Jacques Gans, Wouter Lutkie en J.J.F. Stokvis. Maar toen hij in 1958 de Partij van Vrije Burgers oprichtte, volgden slechts weinigen van deze medestanders hem. Fabius ging daarop een samenwerkingsverband aan met de Boerenpartij. Bij de Tweede-Kamerverkiezingen van 1959 greep deze gecombineerde lijst echter net naast een kamerzetel. Wel lukte het Fabius in 1962 voor de Partij van Vrije Burgers één zetel te krijgen in de gemeenteraad van Den Haag. Nog in 1962 werd hij geroyeerd als lid van de Partij van Vrije Burgers, waarna hij tot aan zijn dood als onafhankelijk raadslid verderging. Strijdbaarder dan ooit legde hij in de raad met populistische tirades het gemeentebestuur het vuur na aan de schenen, waarbij hij het reglement van orde meer dan eens overtrad.
Vooralsnog leed vooral Fabius' eigen gezondheid - die na zijn verblijf in de Japanse interneringskampen al verzwakt was - onder zijn stijl van oppositievoeren. Na een vakantie in Zwitserland, waar hij gehoopt had op krachten te komen, keerde hij in juli 1964 ernstig ziek in Nederland terug. Hij overleed aan het einde van die maand in het Haagse Rode Kruis Ziekenhuis op 76-jarige leeftijd.
Jacques Gans noemde Jan Fabius bij zijn zeventigste verjaardag 'een Haags anarchist', omdat hij een strenge nationalistische deftigheid combineerde met een compromisloze opstandigheid (Nieuwsbrief, 5-7-1958). Die typering lijkt, wat zijn latere leven betreft, zeker treffend. De jonge Fabius, zoals deze uit zijn eigen geschriften naar voren komt, was vooral een op actie beluste avonturier, die met een groot gevoel voor understatement de wereld om zich heen beschreef. Na de bezetting van Nederlands-Indië, het verblijf in de Japanse kampen en de daaropvolgende dekolonisatie was dit gevoel voor understatement verdwenen.
A: Verzameling familiepapieren Fabius, in het Nationaal Archief te 's-Gravenhage (inv.nrs. 373-380b: Jan Fabius).
P: Naast de in de tekst genoemde publicaties o.a.: Herinneringen aan het einde der Fransche overheersching (Utrecht 1912); Das Brutnest. Momentbilder aus dem Balkan vor dem Weltkriege (Berlijn 1920); Samen met L.H. Simons, Groote figuren van dezen tijd: Chiang Khai Shek, Roosevelt, Stalin (Batavia [ca. 1941]); Zwart op wit. Liquidatie van een imperium. Een beeld van het na-oorlogse regeringsbeleid in Nederland, ontleend aan de Nieuwsbrief. Met een woord vooraf van J. Fabius en J.W. Meyer Ranneft ('s-Gravenhage 1954).
L: Nieuwsbrief. Stichting Voorlichting Buitenland, 5-7-1958 [Jubileumnummer ter gelegenheid van de zeventigste verjaardag van Fabius]; ibidem, 31-7-1964 [Uitgegeven naar aanleiding van het overlijden van Fabius]; Jacques Gans, in De Telegraaf, 31-7 1964; G.T.A. Goslinga, The Dutch in Albania. A history of the first Albanian gendarmerie organized and directed by Dutch officers, 1913-1914 (Rome 1972); Boudewijn Büch, 'Nawoord', in Zes maanden in Albanië (Amsterdam 1991).
I: Nieuwsbrief. Stichting Voorlichting Buitenland, 5-7-1958 [Jubileumnummer] 4 [Detail].
Koen Vossen
Bovenstaande biografie weerspiegelt de stand van het onderzoek tot aan het jaar van publicatie in het gedrukte deel van het BWN. Dit jaar is hieronder weergegeven. Alle daarna verschenen literatuur is niet in de tekst verwerkt en wordt evenmin vermeld in de literatuuropgave (onder L).
Oorspronkelijke versie opgenomen in: Biografisch Woordenboek van Nederland 6Laatst gewijzigd op 12-11-2013