© Huygens ING - Amsterdam. Bronvermelding: J.P.B. Jonker, 'Kroeller, Anthony George (1862-1941)', in Biografisch Woordenboek van Nederland. URL:http://resources.huygens.knaw.nl/bwn1880-2000/lemmata/bwn6/kroeller [19-01-2015]
KROELLER, Anthony George (1862-1941)
Kröller, Anthony George, ondernemer (Rotterdam 1-5-1862 - Jachtslot 'Sint-Hubertus' bij Hoenderloo) 5-12-1941). Zoon van Anthony George Kröller, timmerman en aannemer, en Maria Helena Kemp. Gehuwd op 15-5-1888 met Julie Emma Laura Helene Müller (1869-1939), kunstverzamelaarster en museumdirectrice. Uit dit huwelijk werden 3 zoons en 1 dochter geboren.
De vader van Anton Kröller was de zoon van een Duitse immigrant die aan het begin van de 19de eeuw naar Rotterdam was gekomen. Hij verkreeg de Nederlandse nationaliteit en bouwde een goedlopend timmer- en aannemersbedrijf op. Als jongste van vier kinderen werd Anton grotendeels door een tante opgevoed, omdat zijn moeder enkele maanden na zijn geboorte overleed en zijn al bejaarde vader weinig aandacht voor zijn kinderen had. Na van 1874 tot 1879 de vijfjarige HBS te hebben gevolgd doorliep Kröller een klassiek leertraject voor de handel, met stages in Groot-Brittannië, Frankrijk en ten slotte in Düsseldorf, waar hij kwam te werken op het hoofdkantoor van Wm.H. Müller & Co., een cargadoors- en expeditiebedrijf dat zich toelegde op de handel in en het vervoer van ertsen via Rotterdam naar het Ruhrgebied.
Kröller maakte op zijn Düsseldorfer patroon William Müller en diens gezin een uitstekende indruk. Na zijn leertijd ging Kröller aan de slag bij het Rotterdamse filiaal van Müller & Co., waaraan zijn broer Wilhelm leiding gaf. Dankzij de krachtige Duitse industrialisatie breidde het bedrijf zijn zaken in hoog tempo uit. Er kwam een aparte rederij met eigen schepen, en Müller & Co. opende bijkantoren in Amsterdam, Zaandam, Antwerpen en Londen. Al snel kon Kröller zich bij William Müller presenteren als een man met goede vooruitzichten, een waardige partij voor diens dochter Hélène. In 1888 trouwde het paar, en tussen 1889 en 1897 zouden uit dit huwelijk vier kinderen worden geboren.
Het jaar 1888 betekende nog in een ander opzicht een keerpunt in Kröllers leven, toen zijn schoonvader plotseling overleed en Wilhelm te kennen gaf het jachtige bedrijfsleven niet langer aan te kunnen. Per juni 1889 werd de firma omgezet in een vennootschap onder leiding van Kröller, met zijn broer en zijn schoonmoeder als commanditairen; de zetel verhuisde van Düsseldorf naar Rotterdam. Een jaar later trad Kröllers zwager Gustav Müller toe tot de directie. Met de gunstige conjunctuur van de jaren 1890 versnelde het groeitempo van Müller & Co. In tien jaar tijd vervijfvoudigde het bedrijfskapitaal tot 1,5 miljoen gulden door het herinvesteren van ingehouden winst om vervolgens door te stijgen tot vijf miljoen gulden in 1909.
In 1900 verplaatste Kröller het hoofdkantoor van Müller & Co. naar Den Haag, wat - gezien de bedrijfsactiviteiten van dit conglomeraat - bepaald geen logische vestigingsplaats was. Volgens de gangbare lezing gebeurde dit om de contacten met het departement van Buitenlandse Zaken te intensiveren. Enerzijds had de firma door haar internationale vertakkingen namelijk geregeld behoefte aan diplomatieke steun, anderzijds deed het departement vanaf het eind van de jaren 1890 bij herhaling een beroep op Kröller om bilaterale economische problemen op te lossen. Vermoedelijk wogen echter persoonlijke motieven - het verlangen naar een aangenamer leefomgeving met ruime mogelijkheden om paard te rijden - even zwaar. Zodoende werpt deze stap ook licht op Kröllers eigenzinnigheid en sociale ongebondenheid. Hij dreef graag de spot met mensen en omstandigheden, maar trad niet graag in de openbaarheid en opereerde bij voorkeur achter de schermen; hij bewoog zich, naar verluidt, zo onopvallend, dat zijn eigen personeel hem op straat niet herkende.
Tot omstreeks 1913 wijdde Kröller zich nauwgezet en doelbewust aan de opbouw van zijn bedrijf: hij nam bijvoorbeeld alleen commissariaten aan die daarmee samenhingen. Ofschoon hij een leidende ondernemer was in Rotterdam, bekleedde Kröller daar geen vooraanstaande sociale posities. Voor zover bekend beperkten zijn maatschappelijke activiteiten zich - behalve een tamelijk passief lidmaatschap van de vrijmetselaarsloge 'Frédérique Royal', die in het stedelijke verenigingsleven geen prominente rol speelde - tot een nauwe betrokkenheid bij de oprichting in 1913 van de Nederlandsche Handels-Hoogeschool in Rotterdam. Dit leidde ertoe dat hij tot 1920 voorzitter van het algemeen bestuur was. Als dank voor deze diensten verleende de Hoogeschool hem in 1922 een eredoctoraat.
Zoals veel ondernemers die een concern vanaf de grond opbouwen, beschouwde Kröller het bedrijf als zijn persoonlijk imperium. Royale gebaren, zoals het schenken van clubgebouwen aan Rotterdamse studentenverenigingen en de door het echtpaar in 1904 opgerichte Haagse hockeyclub 'Ons Doel is Scoren' (ODIS), werden betaald door Müller & Co. Waarschijnlijk gold dat ook voor de gift van tienduizend gulden voor de oprichting van de Handels-Hoogeschool, alsmede voor de bijdrage in de kosten voor het oproepen van reservisten om zo nodig de gevreesde revolutie van november 1918 te kunnen neerslaan.
Kröller liet Müller & Co. eveneens zijn ruime levensstijl betalen. Het landhuis 'Ten Vijver' met park bij de Scheveningse Bosjes, waar hij met zijn gezin sinds 1900 woonde, behoorde toe aan het bedrijf. In 1909 begon Kröller met geld van de firma aan het bijeenkopen van een enorm landgoed op de Veluwe en aan de opbouw van een indrukwekkende kunstcollectie. Landgoed en kunstcollectie kregen hun grootste uitbreiding na een nieuwe wending in de geschiedenis van het bedrijf. Met de dood van Gustav Müller in 1913 verloor Kröller een bekwame steunpilaar, maar in plaats van een met het handels- of scheepvaartbedrijf vertrouwde opvolger te benoemen, verleende hij zijn echtgenote handlichting en liet hij haar de opengevallen plaats innemen. Zakelijk gezien versmalde daarmee de top van het concern tot een eenmanszaak.
De internationale expansie van Müller & Co. ging dus gepaard met een opmerkelijke contractie in het bestuur van de houdsterfirma, die nu tevens - naast de economische bedrijfsdoelen - een culturele functie kreeg. Deze omvatte allereerst het aanleggen van een kunstcollectie. Tussen 1909 en 1922 gaf het echtpaar hieraan minstens vijf miljoen gulden uit, evenveel als het firmakapitaal. Daarnaast begon Müller & Co. esthetische idealen in de openbare ruimte uit te dragen door het verlenen van opdrachten aan kunstenaars die bij Kröller en zijn vrouw in de smaak vielen. Zo kreeg de befaamde architect H.P. Berlage een exclusief dienstverband. In die hoedanigheid bouwde hij een prachtig, peperduur kantoor voor het Londense filiaal, waarvan de waarde ten slotte niet minder dan de helft van Müller & Co.'s totale onroerend goedbezit beliep. Op het enorme landgoed de 'Hooge Veluwe' - dat, ondanks het daaraan besteedde vermogen, voor slechts één gulden op de balans bleef staan - , ontwierp Berlage het jachtslot Sint Hubertus. Voor het ontwerp van een museum op hun landgoed zocht het echtpaar Kröller-Müller contact met spraakmakende buitenlandse architecten.
De opbouw van de collectie en het verlenen van opdrachten aan kunstenaars en architecten gebeurden op initiatief van Hélène Kröller-Müller, maar Kröller volgde haar beleid op de voet en aanvaardde volledig de financiële consequenties ervan. Volgens een bekende anekdote placht hij, wanneer hij bezoekers van zijn werkkamer op kantoor naar de hare bracht, te schertsen dat zij nu van de credit- naar de debetzijde gingen. Het is onbekend in hoeverre beide beherende vennoten hun commanditairen opening van zaken gaven. Aanleiding tot klagen kregen die in ieder geval niet, want Müller & Co. keerde aanzienlijke bedragen aan hen uit en bouwde bovendien nog een forse reserve op.
Tijdens de Eerste Wereldoorlog en de jaren direct daarna bereikte Müller & Co. zijn grootste omvang. Om de krachtige expansie te financieren vervijfvoudigde Müller & Co. het kapitaal door de openbare uitgifte van in totaal twintig miljoen gulden aan commanditaire aandelen. Een raad van advies ging in naam van de commanditairen toezicht uitoefenen. Hoewel Müller & Co. nu een beursgenoteerde onderneming was, bleven de twee beherende vennoten het bedrijf als een familiezaak behandelen. De kunstaankopen en bouwactiviteiten gingen onverdroten voort.
Door zijn positie en deskundigheid raakte Kröller steeds nauwer betrokken bij het Nederlandse economische en buitenlandse beleid. Naar verluidt was hij het die in het najaar van 1914 de praktische invulling gaf aan het idee van C.J.K. van Aalst, president van de Nederlandsche Handel-Maatschappij, om de overzeese bevoorrading van het land veilig te stellen door de oprichting van de Nederlandsche Overzee Trustmaatschappij (NOT). Deze maatschappij gaf de geallieerden de garantie dat ingevoerde goederen niet naar Duitsland zouden worden gebracht.
Naast zijn commissariaat bij de NOT aanvaardde Kröller in 1915 het voorzitterschap van de regeringscommissie die uitvoerconsenten verstrekte. Het jaar daarop werd hij bovendien lid van de Commissie van Bijstand voor Handel en Nijverheid met volmacht om de levensmiddelenproductie en -handel te reorganiseren. Hij nam tijdens en na de oorlog veelvuldig deel aan officiële onderhandelingen met Duitsland. Als gevolg hiervan kreeg hij een positie als toezichthouder bij het zogeheten Tredefinakrediet, een groot Nederlands krediet aan Duitsland in 1920. Samen met andere prominente zakenlieden kreeg Kröller in 1918 ook een plaats in de Commissie van Advies - later de Raad van Bijstand - , die het departement van Buitenlandse Zaken adviseerde. Hij nam als officiële afgevaardigde deel aan verschillende internationale economische conferenties en werd in 1921 de tweede Nederlandse gedelegeerde naar de Centrale Rijnvaartcommissie in Straatsburg, waar hij belast werd met de controle op het financiële beleid.
In deze middenfase van zijn carriére breidde Kröller ook zijn zakelijke nevenactiviteiten uit. Om zijn welverdiende reputatie van 'Deutschfreundlichkeit' te bestrijden kocht hij in 1915 de noodlijdende Haagse courant Het Vaderland, die hij vervolgens met succes reorganiseerde en weer tot bloei bracht. Hij werd in 1916 commissaris bij de Rotterdamsche Bankvereeniging (Robaver) en nam actief deel aan de oprichting van de Koninklijke Nederlandsche Hoogovens en Staalfabrieken NV in 1918 en van de Koninklijke Luchtvaart Maatschappij in 1919. Bij deze bedrijven trad hij vervolgens ook als commissaris op.
Inmiddels ging Kröllers eigen firma bergafwaarts. Tegen het einde van de Eerste Wereldoorlog was de financieringsdruk al eens zo hoog opgelopen dat beursgeruchten over te grote kredieten van 'huisbank' Robaver aan Müller & Co. tot in diplomatieke berichten doordrongen. Kröller had toen de ergste nood gelenigd door tijdens de kortstondige naoorlogse hausse enkele bedrijfsonderdelen op de beurs te lozen. Vervolgens trof de conjunctuuromslag van 1920 Müller & Co. zwaar en legde de zwakke financieringsstructuur van de onderneming genadeloos bloot. Het concern zocht redding door de herfinanciering van dochterbedrijven, de verkoop van niet-essentiële onderdelen als Het Vaderland en het stilleggen van kunstaankopen en de bouw van het museum, maar moest desondanks opnieuw zwaar leunen op de kredietfaciliteiten van Robaver.
Toen was er geen redden meer aan. De bedrijfsschuld steeg tot 25 miljoen gulden, en deze illiquide post bracht Robaver - indertijd de grootste bank van Nederland - aan de rand van de afgrond. In 1924 wendde de directie van Robaver zich tot De Nederlandsche Bank, die een redding alleen aandurfde met een bijzondere staatsgarantie. Enkele kopstukken van het bankbestuur moesten het veld ruimen en een directeur van de Amsterdamsche Bank, A.J. van Hengel, kwam als gedelegeerd commissaris de sanering leiden. Aangezien Müller & Co. de kern van het probleem vormde, ontspon zich vervolgens een titanengevecht om dat bedrijf. Van Hengel won de eerste ronde door ervoor te zorgen dat de levensvatbare concernonderdelen in een aparte onderneming terechtkwamen, waarvan Robaver de aandelen in onderpand kreeg. De tweede ronde was echter voor Kröller. In 1927 zette hij Van Hengel buiten spel door achter diens rug om Zweedse mijnbelangen van de hand te doen en met de opbrengst daarvan Müller & Co.'s resterende schuld af te betalen.
Hoewel Kröller hiermee de macht over zijn bedrijf herkreeg, bleek uit het vervolg dat Van Hengels sanering lang niet ver genoeg was gegaan. Om het bedrijf zoveel mogelijk bijeen te houden nam Kröller namelijk zijn toevlucht tot bedenkelijke kunstgrepen, zoals het opsieren van de balans met fictief kapitaal. Daarnaast wist hij in 1928 de kunstcollectie aan het bedrijfsbezit te onttrekken en onder te brengen in een stichting, die de stukken in bruikleen gaf aan het echtpaar Kröller-Müller. Aantijgingen van een gewezen boekhouder over fraude en financieel wanbeheer bij Müller & Co. konden nog worden afgedaan als door ressentiment ingegeven laster, maar een toonaangevend financieel blad sprak schande van de bedrijfsvoering.
Had een lichte tegenwind dit hooggetuigde schip al in moeilijkheden gebracht, tegen de zware storm die na de krach van 1929 opstak, was het eenvoudig niet bestand. Over 1930 kregen de aandeelhouders al geen dividend meer, en vanaf 1931 stapelden de verliezen zich zo snel op dat het overal vandaan gehaalde kapitaal binnen twee jaar verdampte, tot ontsteltenis van de beleggers die in 1928 het bedrijfsbestuur weer hun vertrouwen hadden gegeven. Kröller - inmiddels de zeventig gepasseerd - moest dan ook aftreden.
Bij de daaropvolgende reorganisatie wilde de nieuwe directie van Müller & Co. het Veluwse landgoed verkopen, maar Kröller, die zijn persoonlijke vermogen grotendeels had verloren, kon dit niet overnemen. Hij wist de Nederlandse staat te bewegen de 'Hooge Veluwe' te kopen en daar een museum te bouwen als behuizing voor de kunstcollectie. Tevens bedong hij dat hij en zijn vrouw tot hun dood op het landgoed mochten blijven wonen. Daarnaast hield Kröller zich in de nadagen van zijn carriére intensief bezig met onderhandelingen tussen Nederland, België en Frankrijk over de Rijnvaart. Deze leidden in 1939 tot een nieuw verdrag tussen de drie landen, voor Kröller ongetwijfeld een persoonlijke genoegdoening na de eerdere teleurstellingen rond Müller & Co. In december van datzelfde jaar verloor hij zijn echtgenote, waarna hij verder teruggetrokken leefde, onder andere in jachtslot Sint Hubertus, tot hij in 1941 op 79-jarige leeftijd overleed.
Anton Kröller behoorde tot de belangrijkste Nederlandse ondernemers van zijn generatie. In ongeveer vijftien jaar bouwde hij een formidabel concern vanaf de grond op, terwijl hij daarnaast belangrijke diensten verleende in het buitenlands beleid. Tijdgenoten prezen zijn scherpe financiële inzicht, dat echter bij Müller & Co. de voorrang moest laten aan verzameldrift en machtsstreven, met desastreuze gevolgen. Aan de glans van de schitterende nalatenschap van het echtpaar wordt dan ook afbreuk gedaan door de wetenschap dat deze tot stand kwam door onbehoorlijk bedrijfsbeheer.
A: Archief Kröller-Müller in het Rijksmuseum Kröller-Müller te Otterlo.
L: R. Heyne, Open brief ⦠aan Dr. A.G. Kröller resp. de Comm. Vennootschap Wm.H. Müller & Co., 's-Gravenhage, Lange Voorhout [Pamflettenreeks genummerd 1 t/m 6A] (Hillegersberg en Rotterdam 1931-1932); idem, Open brief aan H.M. de Koningin (Rotterdam 1933); W.J.M. van Eysinga, 'Le Docteur A.G. Kröller', in Grotius. Annuaire international pour l'annee 1937 ('s-Gravenhage z.j.) 1-5; Ch.A. Cocheret, 'Dr. A.G. Kröller, 1862-1941', in: Bekende Rotterdammers door hun stadgenoten beschreven. Onder onder red. van Ch.A. Cocheret en W.F. Lichtenauer (Rotterdam 1951) 34-40; S. van Deventer, Kröller-Müller. De geschiedenis van een cultureel levenswerk (Haarlem 1956); F.J. Brevet, 'Dr. Anthony George Kröller in 1926 en 1927', in Rotterdams Jaarboekje (Rotterdam 1974) 234-240; Het bewaarde landschap. Het nationale park De Hoge Veluwe, 1935-1985. Onder red. van Wim Alings (Amsterdam 1985); R.W.D. Oxenaar [e.a.], Kröller-Müller. Honderd jaar bouwen en verzamelen (Haarlem 1988); Wim Wennekes, 'Kröller-Müller: de verdachte financiering van een kapitale collectie', in NRC Handelsblad, 24-9-1988; Johannes van der Wolk, De Kröllers en hun architecten⦠[Tentoonstellingscatalogus] (Otterlo 1992); P. de la Lande Cremer, 'Anthony George Kröller (1862-1941)', in Rotterdamse ondernemers 1850-1950. Onder red. van J. Visser [e.a.] (Rotterdam [2002]) 127-129; A.C. Haak en P.B. Hofman, Anton Kröller en de Hoge Veluwe, 1909-1935. De geschiedenis van een bijzondere ondernemer (Velp 2002); Wim H. Nijhof, Anton Kröller (1862-1941), Helene Kröller-Müller (1869-1939). Miljoenen, macht en meesterwerken (Apeldoorn 2006).
I: A.C. Haak en P.B. Hofman, Anton Kröller en de Hoge Veluwe, 1909-1935. De geschiedenis van een bijzondere ondernemer (Velp 2002) 6 [Kröller omstreeks 1920].
J.P.B. Jonker
Bovenstaande biografie weerspiegelt de stand van het onderzoek tot aan het jaar van publicatie in het gedrukte deel van het BWN. Dit jaar is hieronder weergegeven. Alle daarna verschenen literatuur is niet in de tekst verwerkt en wordt evenmin vermeld in de literatuuropgave (onder L).
Oorspronkelijke versie opgenomen in: Biografisch Woordenboek van Nederland 6Laatst gewijzigd op 19-01-2015