© Huygens ING - Amsterdam. Bronvermelding: D. van Delft, 'Rathenau, Gerhart Wolfgang (1911-1989)', in Biografisch Woordenboek van Nederland. URL:http://resources.huygens.knaw.nl/bwn1880-2000/lemmata/bwn6/rathenau [12-11-2013]
RATHENAU, Gerhart Wolfgang (1911-1989)
Rathenau, Gerhart Wolfgang, natuurkundige (Charlottenburg (Duitsland) 25-6-1911 - Waalre 6-1-1989). Zoon van Fritz Rathenau, Pruisisch departementaal ambtenaar, en Sophie Dannenbaum. Op 9-6-1938 gehuwd met Johanna Huberta van den Hoek (1912-1999). Uit dit huwelijk werden 2 zoons en 1 jong overleden dochter geboren. Bij Wet van 21-7-1947 (Staatsblad nr. 263) tot Nederlander genaturaliseerd.
Gert Rathenau groeide, samen met twee oudere broers, op in een welvarend liberaal-conservatief joods gezin in buurt van Berlijn. Zijn vader studeerde rechten, trouwde met een bankiersdochter en klom op tot 'Ministerialrat' bij het Pruisische ministerie van Binnenlandse Zaken. Pruisisch, Duits en keizersgezind, zo voedden hij en zijn vrouw hun kinderen op. Gert bezocht het Fichte-Gymnasium en het Grünewald-Gymnasium en schreef zich na zijn eindexamen in 1929 op advies van zijn oudste broer Hans in aan de Technische Hochschule in Charlottenburg. Dat beviel matig, en na korte tijd stapte hij over naar de Friedrich-Wilhelms-Universität in Berlijn om daar gedurende ongeveer een jaar natuurkunde te studeren.
Eind 1930 zette Rathenau zijn studie voort in Göttingen, destijds het Mekka van de Duitse fysica. Zijn begeleider hier was James Franck, in 1925 winnaar van de Nobelprijs voor de natuurkunde. Toen de nationaal-socialisten eind januari 1933 in Duitsland aan de macht kwamen en in april van dat jaar rassenwetten invoerden, legde de joodse Franck - als gewezen officier uit de Eerste Wereldoorlog in eerste instantie vrijgesteld van ontslag uit staatsdienst - uit protest zijn hoogleraarschap neer. Rathenau promoveerde op 7 december 1933 - als een van de laatste joden - cum laude in Göttingen op de dissertatie Untersuchung an Absorptionspektrum von Wasserdampf und Kohlendioxyd im Gebiet unter 2000 Å.
Na zijn promotie verkeerde Rathenau in dubio over zijn toekomst. Hij kon terecht in Istanboel en Cambridge, terwijl er ook nog een aanbod van de Rijksuniversiteit te Groningen kwam. Franck had namelijk zijn Groningse collega-fysicus Dirk Coster ingelicht over de benarde positie van zijn talentvolle leerling. Zo werd Rathenau er begin 1934 door een nationaal- socialistische krant van beschuldigd in de universiteitsbibliotheek communistische pamfletten in boeken te hebben gestopt. Slechts door interventie van een vriend bleven hem ernstige gevolgen bespaard. Rathenau keerde terug naar de ouderlijke woning in Berlijn-Charlottenburg, waar uiteindelijk zijn vader - zijn zoons geweifel moe -de knoop voor hem doorhakte: het werd Groningen. Deze vacature bleek inmiddels vervuld, maar Coster bracht uitkomst. Als secretaris van het zojuist in Groningen opgerichte Comité tot steun aan Joodsche geleerden uit Duitschland, regelde hij een stipendium van vijftig gulden per maand voor Rathenau. Ook van zijn ouders - die in maart 1939 naar Nederland zouden vluchten - ontving hij aanvullende steun.
Van 1934 tot 1936 was Rathenau werkzaam in Groningen. Aansluitend bij de bestaande traditie aan deze universiteit deed hij hier spectroscopisch onderzoek bij golflengten in het verre ultraviolette gebied, toegepast op gassen, vloeistoffen en kristallen. Hij was vooral geïnteresseerd in het verband tussen de rangschikking van de atomen in een stof en zijn optische eigenschappen. Ook de instrumentele kant had zijn belangstelling. In Groningen was het vooral Coster die met zijn inspirerende persoonlijkheid Rathenau tot steun en toeverlaat was en die hem er in 1939 toe zou bewegen om - na een verblijf van vijf jaar - de Nederlandse nationaliteit aan te vragen. In november van dat jaar - dat wil zeggen: twee maanden na het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog - werd dit verzoek echter afgewezen.
In 1936 verruilde Rathenau de Groningse universiteit voor de functie van curator van het natuurkundelaboratorium van Teyler's Stichting in Haarlem. Hij zette er zijn Groningse werk voort en gebruikte ook ultrasonore golven, voor Nederland in die tijd nieuw. In Haarlem trouwde Rathenau met Johanna van den Hoek, een Leidse studente kunstgeschiedenis en Italiaans, bij wie hij Nederlandse les volgde. Omdat een stipendium van Teyler's Stichting van nog geen tweeduizend gulden per jaar voor een jong echtpaar ontoereikend was, solliciteerde Rathenau als wetenschappelijk medewerker bij NV Philips' Gloeilampenfabrieken in Eindhoven. Van 1938 tot 1953 zou hij werkzaam zijn op het Philips Natuurkundig Laboratorium (NatLab), dat onder leiding stond van Gilles Holst.
Tijdens de Duitse bezetting, in december 1941, bracht Philips zijn circa honderd joodse werknemers onder in een speciale afdeling, het Speciaal Ontwikkelingsbureau, of Sonderbüro (Sobü). Er werden meetinstrumenten ontwikkeld en researchprojecten uitgevoerd, alles met het doel de joodse werknemers van Philips uit de greep van de Duitsers te houden. Rathenau - die overigens weinig affiniteit had met de joodse traditie - werd belast met het wetenschappelijk toezicht van het bureau. In mei 1944, een paar maanden voor de bevrijding van Eindhoven, werd de dreiging te groot en zag ook het gezin Rathenau - inmiddels uitgebreid met twee zoons - zich gedwongen onder te duiken bij een streng christelijke boerenfamilie in Friesland. Tot lang na de bevrijding weigerde Rathenau zijn moedertaal te spreken of aan te horen. Nog in 1987 zou hij, na in Berlijn een herdenkingsbijeenkomst te hebben bijgewoond voor zijn oom Walther Rathenau - de Duitse minister van Buitenlandse Zaken die in 1922 door rechts-nationalisten was vermoord - bij wijze van Wiedergutmachung bij het organiserend comité een enkele reis Berlijn-Groningen declareren.
Na de bevrijding richtte Rathenau's onderzoek op het NatLab zich - onder de bezielende leiding van Gilles Holst en mededirecteur Hendrik Casimir - op voor het Eindhovense bedrijf belangrijke onderwerpen als de magnetische eigenschappen van vaste stoffen en de materiaalkunde van metalen en legeringen. Hij publiceerde artikelen en octrooien op het gebied van nikkel-ijzerlegeringen en keramische ijzeroxides, materialen die Philips een wereldnaam bezorgden. Hoewel fundamenteel onderzoek bij het NatLab vooropstond, gaf Rathenau hier telkens weer blijk van zijn zwak voor praktische toepassingen. Zo had hij al in 1938 gepubliceerd over een nieuwe methode voor ultraviolet-fotografie, die hij in Haarlem had ontwikkeld. Bij Philips benutte hij de oxidatie van gepolijst chroom-nikkeloppervlak voor het aantonen van minieme hoeveelheden zuurstof.
In 1953 werd Rathenau - die in juli 1947 alsnog was genaturaliseerd - aan de Universiteit van Amsterdam benoemd tot hoogleraar in de experimentele natuurkunde. Hij vormde hier een onderzoeksgroep die zich richtte op vaste stof. In zijn oratie, getiteld Onvolmaaktheden van de stof (1953), ontvouwde hij een onderzoeksprogramma met een centrale rol voor imperfecties in het kristalrooster - atomen op verkeerde posities, ontbrekende atomen etc. - en hun invloed op materiaaleigenschappen. Rathenau vormde het Natuurkundig Laboratorium van de Amsterdamse universiteit om tot een faciliteit voor sterke magneetvelden. Onderzoek naar magnetische faseovergangen leidde tot fundamentele kennis van de structuur der materie. Op het gebied van de hoge-energiefysica - onderzoek naar elementaire deeltjes - trok Rathenau de aandacht met onderzoek naar fotografische emulsies die hadden blootgestaan aan straling in een deeltjesversneller aan de University of California in Berkeley. Het leidde tot nieuw inzicht in de eigenschappen van subatomaire deeltjes.
Als hoogleraar gaf Rathenau blijk van grote didactische talenten: op colleges verrichtte hij met groot theatraal vertoon demonstratieproeven en bracht zo de werelden van mechanica, elektriciteit en magnetisme tot leven. Het was in zijn Amsterdamse periode, in 1960, dat Rathenau tot lid van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen werd benoemd.
In 1962 keerde Rathenau terug naar Philips. De band met de Universiteit van Amsterdam bleef behouden door middel van een bijzonder hoogleraarschap. In Eindhoven legde hij zich nog meer dan voorheen op het management van wetenschappelijk onderzoek. In 1967 trad Rathenau toe tot het kwartet directeuren van het NatLab. Hij leidde er de afdeling natuurkunde, in het bijzonder de groepen futurologie, magnetisme, metalen en de Stirlingmotor, een potentieel milieuvriendelijke en stille automotor. Rathenau was verknocht aan de Stirlingmotor, en hoewel hij erkende dat vanwege de relatief hoge prijs de markt klein zou blijven, zag hij goede toepassingsmogelijkheden in bussen. Een verwachting die overigens niet zou uitkomen.
Tot het begin van de jaren zeventig functioneerden de buitenlandse researchlaboratoria van Philips tamelijk los van elkaar. In 1966 ontstond binnen Philips echter de gedachte de onderzoeksprogramma's van de diverse laboratoria meer op elkaar af te stemmen en grote onderzoeksvelden over ten hoogste twee locaties te verdelen. Dit beleid kreeg in 1972 gestalte met de benoeming van Rathenau tot coördinator internationaal onderzoek, nadat de laboratoria naar specialisaties waren ingedeeld.
Na zijn pensionering in 1974 bleef Rathenau als lid van de raad van commissarissen - van 1977 tot 1983 - nauw bij Philips betrokken. In datzelfde jaar werd hij tevens lid van de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid. Rathenau had zijn maatschappelijke belangstelling nooit onder stoelen of banken gestoken. Binnen de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid ventileerde hij op indringende wijze en met veel gezag de opvatting dat de maatschappelijke implicaties van technische ontwikkelingen brede aandacht verdienen. Deze opvatting bracht hij als voorzitter van de in 1978 door de minister van Wetenschapsbeleid ingestelde Adviesgroep voor de maatschappelijke gevolgen van de micro-elektronica in de praktijk. In haar eindrapport stelde de Adviesgroep Rathenau in 1980 dat de uit micro-elektronica - bedoeld werd: automatisering - voortvloeiende techniek niet buiten zorgvuldig toezicht kan. Zij adviseerde verder de maatschappelijke betekenis van technologie voortaan systematisch te bestuderen.
Begin 1989 overleed Gert Rathenau op 77-jarige leeftijd in zijn woonhuis in het Oost-Brabantse Waalre. Een jaar later werd op het Binnenhof in Den Haag de eerste Rathenau-lezing gehouden. De Nederlandse Organisatie van Technologisch Aspectenonderzoek (NOTA) - die in 1986 door de minister van Onderwijs en Wetenschappen was ingesteld op aanbeveling van de commissie-Rathenau - werd in 1994 omgedoopt tot Rathenau Instituut en ondergebracht bij de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen. Geheel in de geest van zijn naamgever informeert deze onafhankelijke organisatie de politiek over vraagstukken op het snijvlak van wetenschap, technologie en samenleving.
Naast zijn werk als onderzoeker en bestuurder gunde Rathenau zich nauwelijks tijd voor een privé-leven. Bij zijn overlijden stond zijn agenda vol afspraken. Wel maakte hij tijd voor zijn familie en onderhield hij contacten met vele collega's, ook uit zijn Duitse tijd. Hij was sociaal-democraat, en in het gezin Rathenau stonden intellectuele activiteiten in hoog aanzien. Hij had een brede culturele belangstelling en genoot ervan op vakanties kerken te bezoeken.
Rathenau is het grootste gedeelte van zijn leven actief geweest op het gebied van research en management, maar zijn bredere betekenis is vooral gelegen in de politieke aandacht die hij in de jaren zeventig vroeg voor de maatschappelijke implicaties van veranderingen op het gebied van wetenschap en techniek. Het gezag dat Rathenau in zijn lange carrière als vooraanstaand fysicus en onderzoeksmanager had opgebouwd stelde hem, geholpen door zijn sterke persoonlijkheid, in staat belangrijke problemen op de agenda te krijgen die door anderen nog niet als zodanig waren onderkend.
A: Konvolut Fritz Rathenau van de Stiftung jüdisches Museum Berlin te Berlijn, waarin ook het archief van G.W. Rathenau is ondergebracht.
P: Bibliografie van Rathenau's publicaties tot 1960 in het archief van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen te Amsterdam. Verder, behalve tientallen artikelen en octrooien in wetenschappelijke tijdschriften als Physica en Philips Research Reports: Enige vorderingen op het gebied van magnetisme (Brussel 1969). Rathenau publiceerde zijn jeugdherinneringen in het hoofdstuk 'Ein Holländer aus Preußen', in Jakob Volker en Annet van der Voort, Anne Frank war nicht allein. Lebensgeschichten deutscher Juden in den Niederlanden (Berlijn [etc] 1988) 129-136.
L: A.R. Miedema, in Jaarboek [der] Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen 1990 (Amsterdam 1990) 162-165; Klaas van Berkel, Academische illusies. De Groningse universiteit in een tijd van crisis, bezetting en herstel, 1930-1950 (Amsterdam 2005); Marc J. de Vries, 80 Years of Research at the Philips Natuurkundig Laboratorium (1914-1994). The role of the Nat.Lab. at Philips (Amsterdam 2005).
I: Jaarboek [der] Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen 1990 (Amsterdam 1990) 162.
Dirk van Delft
Bovenstaande biografie weerspiegelt de stand van het onderzoek tot aan het jaar van publicatie in het gedrukte deel van het BWN. Dit jaar is hieronder weergegeven. Alle daarna verschenen literatuur is niet in de tekst verwerkt en wordt evenmin vermeld in de literatuuropgave (onder L).
Oorspronkelijke versie opgenomen in: Biografisch Woordenboek van Nederland 6Laatst gewijzigd op 12-11-2013