Westenbrink, Hendrik Gerrit Koob (1901-1964)

 
English | Nederlands

WESTENBRINK, Hendrik Gerrit Koob (1901-1964)

Westenbrink, Hendrik Gerrit Koob, biochemicus (Assen 30-1-1901 - Utrecht 27-7-1964). Zoon van Jan Koob Westenbrink, onderwijzer, later directeur van een kweekschool, en Rensje Hillegonda Jonker. Gehuwd op 16-9-1927 met Margaretha Harmina Fenna van Efferen (1900-1993). Uit dit huwelijk werden 1 zoon en 2 dochters geboren.

afbeelding van Westenbrink, Hendrik Gerrit Koob

Hendrik Westenbrink groeide op als oudste zoon in een gezin met drie kinderen. Hij ging in Assen nog naar de lagere school, maar daarna verhuisde het gezin naar Winschoten, waar zijn vader directeur van de kweekschool was geworden en Hendrik de HBS doorliep. Na het eindexamen en een korte periode in militaire dienst ging Westenbrink in 1919 aan de Rijksuniversiteit te Groningen scheikunde studeren. De keuze voor een natuurwetenschappelijke studie was geen gemakkelijke, omdat tekenen en schilderen zijn grote passies waren, maar het idee dat 'de samenleving meer gebaat zou zijn met een middelmatig chemicus dan met een middelmatig kunstschilder' gaf de doorslag (Steyn Parvé, Jaarboek KNAW, 357).

Al na het kandidaatsexamen in 1921 werd Westenbrink als assistent betrokken bij het onderzoek van zijn leermeester, de hoogleraar fysische en anorganische chemie F.M. Jaeger. In diens laboratorium oefende hij zich - als één van de eersten in Nederland - in de jonge tak van de fysische chemie die met behulp van diffractie van röntgenstralen kristalstructuren analyseerde. Na het doctoraalexamen op 18 november 1924 bouwde Westenbrink zijn röntgen-analytische studies uit tot een dissertatieonderzoek. Hij promoveerde op 5 oktober 1926 bij Jaeger op Röntgenspectrografisch onderzoek van de rhombische en monokliene vitriolen en van hunne mengkristallen. Hoewel Westenbrink in hoog tempo studeerde en promoveerde, schaatste en tenniste hij graag en veel en voetbalde hij jarenlang in het eerste elftal van de Winschoter Voetbalvereeniging.

In 1926 werd Westenbrink assistent in het Physiologisch Instituut in Groningen. Hier kwam deze (fysische) chemicus tot de conclusie dat hij de chemie van de levende natuur interessanter vond dan die van de levenloze. Hij solliciteerde in 1927 naar de aanstelling van eerste assistent in het Physiologisch Laboratorium aan de Universiteit van Amsterdam. Vlak voor de verhuizing trouwde Westenbrink met Margaretha van Efferen, zijn oude schoolvriendin uit Winschoten. Uit dit huwelijk zouden tussen 1929 en 1936 drie kinderen worden geboren.

In Amsterdam werd aan Westenbrink het onderwijs in de chemische fysiologie voor studenten medicijnen opgedragen. Aanvankelijk was dit geen eenvoudige opgave, want in feite vormden deze colleges zijn eerste grondige kennismaking met de biochemie. Na 1927 verschenen ook Westenbrinks eerste publicaties, die hele uiteenlopende onderwerpen hadden, maar allemaal biochemisch van aard waren.

Toen in 1928 de benoeming afkwam van B.C.P. Jansen als de eerste hoogleraar fysiologische chemie (biochemie) aan de Universiteit van Amsterdam, werd Westenbrink diens medewerker. Een jaar later volgde zijn aanstelling als conservator van het Laboratorium voor Physiologische Chemie. Daarnaast bleef hij een groot deel van de colleges op dit terrein verzorgen, vanaf 1931 als privaatdocent in de fysisch-chemische fysiologie. Voor de practica, waarvan hij ook jarenlang de leiding had, schreef Westenbrink in 1937 de handleiding Practicum der physiologische chemie, die op verschillende laboratoria in Nederland werd gebruikt en vele herdrukken zou beleven.

Vanuit zuiver wetenschappelijk oogpunt was Westenbrinks periode onder Jansen - die er samen met W.F. Donath als eerste in was geslaagd vitamine B1, of thiamine, te isoleren - één van de vruchtbaarste. Thiamine werd ook Westenbrinks belangrijkste studieobject; hij concentreerde zich op de fysiologische en metabolische functies van deze vitamine. Dit onderzoek leverde een aantal nieuwe resultaten op, onder andere met betrekking tot de invloed van een thiaminetekort op verschillende organen en op de weefselstofwisseling en de invloed van de samenstelling van voedsel op de snelheid waarmee deze verschijnselen - bijvoorbeeld de bewegingsstoornis ataxie - optreden. Westenbrinks eigenlijke doel om niet alleen inzicht te krijgen in symptomen, maar ook in fundamentele biochemische processen - het functioneren van enzymen - is door hem echter nooit helemaal verwezenlijkt.

Wel zette Westenbrink een belangrijke stap in deze richting, toen hij aan het einde van de jaren dertig aantoonde dat thiamine in dierlijke weefsels voornamelijk voorkomt in de vorm van thiamine-pyrofosfaat, een co-enzym. Intussen waren aan de Universiteit van Oxford R.A. Peters en zijn medewerker S. Ochoa - de latere Nobelprijswinnaar - tot dezelfde conclusie gekomen. Ochoa liet ook zien dat thiamine een grote rol speelt in de gist-carboxylase, maar kwam niet met een passende uitleg van deze biologische functie van thiamine. Het lukte Westenbrink in 1940 om dit zogeheten 'Ochoa-effect' te verklaren, waardoor hij internationaal grotere naamsbekendheid verwierf.

Peters en Westenbrink waren vóór die tijd al met elkaar in contact gekomen. Om buitenlandse ervaring op te doen had Westenbrink in 1936 een aantal maanden in Peters' laboratorium in Oxford doorgebracht. Daarna was hij in 1938 met een beurs van de Rockefeller Foundation voor een jaar naar het Carlsberg Laboratorium in Kopenhagen vertrokken, waar K.U. Linderstrøm-Lang directeur van de chemische afdeling was. Zowel met Peters als met Linderstrøm-Lang bleef hij zijn hele leven bevriend. Vooral de relatie met de Deense biochemicus zou van belang zijn voor Westenbrinks rol in de biochemie, in het bijzonder na de Tweede Wereldoorlog.

Na Westenbrinks terugkeer in Amsterdam in 1939 werd het verrichten van experimenteel onderzoek door het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog spoedig vrijwel onmogelijk. Er was nu echter wel tijd om te schrijven, wat altijd al zijn liefhebberij geweest was. Reeds in 1944 verscheen Physiologische chemie, een beknopte inleiding in de biochemie, die door generaties studenten geneeskunde zou worden gebruikt. Tegelijkertijd werkte Westenbrink aan twee meer wetenschapshistorische publicaties, die na de bevrijding zouden verschijnen, namelijk de samen met anderen geschreven biografie Leven en werken van Cornelis Adrianus Pekelharing, 1848-1922 (1948) en Het erfhuis der natuur: Darwin (1951). In 1942 benoemd tot voorzitter van de Nederlandsche Vereeniging voor Biochemie (NVB) - waarvan hij later erelid werd - nam Westenbrink het initiatief om na de bevrijding internationaal mee te delen wat er tijdens de Duitse bezetting in Nederland nog aan biochemisch werk was gedaan. Dit leidde uiteindelijk tot de publicatie in 1947 van Chemistry in wartime in the Netherlands, waarvan Westenbrink het onderdeel 'Biochemistry' redigeerde.

Erkenning voor zijn werk kreeg Westenbrink in 1946 met zijn benoeming tot hoogleraar fysiologische chemie aan de Rijksuniversiteit te Utrecht. Hij verhuisde toen met zijn gezin naar de Domstad. Het ruime en nieuwe, maar vrijwel lege laboratorium werd door hem naar eigen inzicht ingericht en gemoderniseerd. 'De prof' of 'de baas', zoals zijn medewerkers Westenbrink noemden, hield van aanpakken, maar besteedde ook veel zorg aan het creëren van een vertrouwelijke en aangename werksfeer. Tijdens het jaarlijkse uitstapje van de wetenschappelijke staf in januari, wanneer de plannen voor het komende jaar gemaakt werden, was er ook altijd tijd voor cultuur, muziek en spel.

In Utrecht werd het onderzoek naar de thiamine-stofwisseling, dat aanvankelijk nog voorop stond - en waarvoor Westenbrink in 1948 een eredoctoraat van de Universiteit van Aix-Marseille ontving - geleidelijk naar de achtergrond gedrongen. Vanaf het midden van de jaren vijftig vormde het onderzoek naar het metabolisme van proteïnen en de relatie tussen de structuur en de functie van eiwitten het hoofdbestanddeel van het programma. Westenbrink en zijn medewerkers concentreerden zich op drie soorten eiwitten: spiereiwitten, basische eiwitten en de zogeheten Bence-Jones proteïnen: abnormale urine-eiwitten die bij de lijders van onder andere de ziekte van Kahler worden aangetroffen. Vooral op het laatstgenoemde terrein ontwikkelde het Utrechtse laboratorium zich tot een belangrijk onderzoekscentrum.

Westenbrink heeft na de bevrijding als geen ander geijverd voor de versterking van de biochemie in Nederland. Vanaf 1946 was hij hiervoor niet alleen door zijn energieke karakter, maar ook door zijn positie de aangewezen persoon. Volgens hem beschikte Nederland over onvoldoende goede biochemici, wat deels het gevolg was van de ondermaatse opleiding aan de Nederlandse universiteiten en deels van de te rigide scheidslijnen tussen faculteiten en subfaculteiten. In zijn eigen laboratorium probeerde Westenbrink - door middel van introductieavonden en extra practica - zoveel mogelijk studenten voor de biochemie te winnen. Had de biochemie na de bevrijding nog slechts de status van bijvak binnen de chemie of biologie, omstreeks het midden van de jaren zestig was zij, grotendeels door Westenbrinks toedoen, aan alle Nederlandse universiteiten een hoofdvak geworden. Hij beschouwde een afzonderlijke discipline als voorwaarde voor vooruitgang in de biochemie, maar betreurde tegelijkertijd de toenemende specialisatie in zijn vakgebied: het ideale milieu voor hoogstaand biochemisch onderzoek was er één waarin chemici, biologen en medici nauw samenwerkten.

Westenbrink spande zich ook in voor de versterking van de Nederlandse positie in de internationale biochemie, onder meer door zijn redacteurswerk voor een aantal vaktijdschriften. Na vanaf mei 1940, samen met Linderstrøm-Lang, redacteur van het wetenschappelijke tijdschrift Enzymologia te zijn geweest, richtte Westenbrink in 1946, samen met zijn Deense vriend en de Fransman C.E.P. Fromageot, bij uitgeverij Elsevier het tijdschrift Biochimica et Biophysica Acta (BBA) op. Uit de redactie van Enzymologia trok hij zich toen terug. BBA zou zich ontwikkelen tot één van de meest vooraanstaande en grootste vakbladen in de internationale biochemische wereld. Westenbrink was hoofdredacteur en zou dat tot zijn dood blijven. Hij voerde een voor die tijd uitzonderlijk redactiebeleid dat - in plaats van alle artikelen om te werken volgens een vast model - ruimte liet voor de individualiteit van de auteurs, en men prees zijn integriteit en gevoel voor diplomatie.

Ook op andere manieren probeerde Westenbrink de internationale positie van de Nederlandse biochemie te bevorderen. Zo stimuleerde hij zijn promovendi stages in het buitenland te lopen, ontving hij op zijn laboratorium veel buitenlandse gasten en organiseerde hij gezamenlijke bijeenkomsten van de NVB en buitenlandse biochemische verenigingen. Spoedig werd Westenbrink in het buitenland als dè vertegenwoordiger van de Nederlandse biochemie beschouwd. In 1950 werd hij gekozen tot lid van de Council van de in 1949 opgerichte International Union of Biochemistry.

Vooral vanaf het einde van de jaren vijftig kwam het accent van Westenbrinks werkzaamheden steeds meer op bestuurlijke activiteiten te liggen. In 1956 nam hij zitting in het bestuur van de in dat jaar opgerichte Stichting Scheikundig Onderzoek in Nederland (SON). In 1958 werd hij gekozen tot lid van de raad en later tot bestuurslid van de Nederlandse Organisatie voor Zuiver Wetenschappelijk Onderzoek (ZWO), waarvan hij van 1962 tot 1963 vice-voorzitter was. Bij SON en ZWO sprak hij zich uit voor de oprichting van een 'medische SON', die in 1961 onder de naam Stichting Fundamenteel Geneeskundig Onderzoek in Nederland tot stand kwam. Twee jaar later werd op voorstel van Westenbrink binnen de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen (KNAW) de Commissie voor Biochemie en Biofysica opgericht, waarvan hij ook voorzitter werd. Sinds 1958 was hij lid van de KNAW.

Hendrik Westenbrink was een geboren docent. Het lot van jonge biochemici ging hem zeer ter harte. 'Ik zou willen dat mijn leerlingen met 36 jaar, en nog liever met 26 jaar, zo ver zijn als ik met 46 jaar', vertrouwde hij één van zijn leerlingen eens toe (Gruber, 'Westenbrink: visie en volharding', 83). Mede door Westenbrink werd de moderne biochemie in Nederland geïntroduceerd. Veel vooraanstaande Nederlandse biochemici van na de Tweede Wereldoorlog, zoals M. Gruber en E.P. Steyn Parvé, waren afkomstig uit zijn laboratorium en gingen verder op de door hem uitgezette onderzoekslijnen. Westenbrinks beminnelijke en evenwichtige karakter wekte vertrouwen en maakte hem tot een vaak geraadpleegde adviseur binnen en buiten de biochemie. Met 'zijn' BBA voorzag hij de internationale biochemische gemeenschap van een belangrijk communicatiemiddel en de Nederlandse biochemici van een netwerk waarin zij een centrale positie innamen. Na een plotseling ziekbed van twee maanden overleed Westenbrink in 1964 op 63-jarige leeftijd.

A: Brieven van en aan uitgeverij Van Loghum Slaterus, 1913-1958, in het Nederlands Letterkundig Museum en Documentatiecentrum te 's-Gravenhage; brieven van Westenbrink in het Rockefeller Archive Center te Tarrytown, New York (Verenigde Staten).

P: Een nagenoeg volledige bibliografie in: J.C. Poggendorff, Biographisch-literarisches Handwörterbuch der exakten Naturwissenschaften VI: Berichtjahre 1923 bis 1931, 4 (Berlijn 1940) 2854 en ibidem VIIb: Berichtjahre 1932 bis 1962, 9 (Berlijn 1992) 5942-5944.

L: Behalve necrologieën en herdenkingsartikelen o.a. in Verslagen van de gewone vergaderingen der afdeling natuurkunde gehouden in 1964 (Amsterdam 1964) 79-80; door E.P. Steyn Parvé, in Jaarboek der Rijksuniversiteit te Utrecht, 1963-1964 (Utrecht 1964) 15-20; idem, in Jaarboek [der] Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen, 1965-1966 (Amsterdam 1966) 356-369; M. Gruber, E.P. Steyn Parvé, R.W.G. Wyckoff, C.F. Cori, J. Roche, J. Brachet, R.A. Peters en E.C. Slater, in Biochimica et Biophysica Acta. General Subjects 97 (1965) i-xix: E.C. Slater, Biochimica et Biophysica Acta. The story of a biochemical journal (Amsterdam [etc.] 1986) 8-14; M. Gruber, 'H.G.K. Westenbrink: visie en volharding', in Nederlandse Vereniging voor Biochemie. De eerste 60 jaar. Onder red. van H. Beukers [e.a.] (Utrecht 1987) 78-83.

I: Jaarboek [der] Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen, 1965-1966 (Amsterdam 1966) t/o p. 356.

D. Daling


Bovenstaande biografie weerspiegelt de stand van het onderzoek tot aan het jaar van publicatie in het gedrukte deel van het BWN. Dit jaar is hieronder weergegeven. Alle daarna verschenen literatuur is niet in de tekst verwerkt en wordt evenmin vermeld in de literatuuropgave (onder L).

Oorspronkelijke versie opgenomen in: Biografisch Woordenboek van Nederland 6
Laatst gewijzigd op 12-11-2013