vorige (3-11-1895) | | volgende (8-11-1895) | kalender |
dagboekcahier 4 04/11/1895 maandag 4 november 1895 O God, wat ’n dag!! ... Om zes uur op om met den eersten trein mijn jongsten broer, die ‘vrije(n) maandag’ had, van Hageveld te gaan halen. Juist op ’t nippertje was ik aan den trein en sprong de eerste coupé de beste binnen en ... tegenover mij zat: Joseph Steger, mijn oude vijand! We zaten alleen ... Onderwijl dacht ik eraan hoe ik al tweemaal hem had aangeboden om alles te vergeten en te vergeven, maar dat hij, ofschoon hij me toch op de meest grove wijze had gekrenkt en beleedigd, het zeer hautain van de hand had gewezen. En vast had ik me voorgenomen, dat ik voor de derde keer zulk een afwijzing niet meer zou uitlokken. Onderhand waren we al Warmond voorbij en nog steeds had hij geen boe of ba gezegd. Toen kwam mijn goede hart, dat me eilacie al wel meer domme dingen heeft laten doen! weer boven en ik dacht eraan, hoe goede vrienden wij toch vroeger jarenlang geweest waren en ... zoo vriendelijk als ik maar kon, zei ik: ‘Zeg, Jumbo, me [p. 900] dunkt, die ouwe herrie tusschen ons tweetjes is toch allang genoeg geleden, dat we nu, nu we zóó toevallig weer met ons tweetjes bij elkaar zijn, toch niet als vreemden tegenover elkaar hoeven te blijven zitten.’ Hij keek verschrikkelijk boos en ... gaf geen antwoord. Toen ik: ‘Ah! zit ’t zóó!’ Hij, recht voor zich uit: ‘Daar zijn van die dingen, die een mensch nooit vergeten kan!’ Ik: ‘Ja, dat is waar, maar daar zijn ook van die dingen die een mensch zich verbeeldt dat gebeurd zijn, maar nooit anders dan in zijn verbeelding bestaan hebben!’ Hij: ‘Dat is een questie van persoonlijke opvatting.’ Ik: ‘Zeer waar!’ En toen zei hij niets meer en in Voorhout stapten we uit. Dat is de derde keer! ... Zoo is die dag begonnen ... Maar verder! ... Toen ik om twaalf uur van ’t college thuis kwam, vond ik moe hevig opgewonden ... Allang hadden we vermoed, dat Gé, mijn teer beminde schoonbroer, geld moest verduisterd hebben; nu was het ’s morgens feitelijk bewezen en moe had de scène meegemaakt. Arme ouders! Alles, alles heeft hij aan hen te danken, àl wat hij [p. 901] is, àl wat hij heeft en nu ... nu maakt hij misbruik van hun vertrouwen en besteelt hen! ... Arme zus! ... haar man de dief van haar ouders! ... We wisten, dat hij al maandenlang veel meer verteerde dan hij geld op zak had. Maakte hij schulden? of stal hij geld? ... Gisterenavond zei moe: Laten we nu eens precies tellen hoeveel van iedere geldsoort er in de lâ is en dan morgen overtellen. En hoewel er nog munten in de winkel geweest waren, was er nog minder in de lâ vanmorgen dan gisterenavond. Toen pa het hem zei, werd hij bleek, ontkende eerst, tenslotte, toen het àl te duidelijk bleek, dat hij gesnapt was, zei hij niets meer! ... Arme, arme zus! wat wist ze er vèèl van! ... Hij, gestolen, alleen om maar te kunnen drinken! ... O God! wat moet er nu gedaan worden? ... Wat, wat? ... Ik heb aan heerbroer geschreven of hij niet eens kon overkomen, morgen ... Tijd brengt raad. Zoojuist ontving ik een telegram van Coebergh, dat mijn ‘Inleiding’ kerkelijk was goedgekeurd. Van Küppers een zeer woesten brief ontvangen; hij is terstond naar deken Dankelman gegaan. Als ze ’t nu maar geloven! [p. 902] |
uit: Dagboek IV (20 april 1895 – 8 maart 1903) |