vorige (7-12-1918) | | volgende (10-12-1918) | kalender |
dagboekcahier 7 09/12/1918 maandag 9 december 1918 Zondagmorgen werd mij telefonisch gevraagd of ik maandagochtend kwart voor tien bij de koningin wilde komen. Ik was op tijd present. ’t Werd een lange conferentie: ze duurde tot kwart voor twaalf! Eerst begon de koningin over de buitenlandsche zaken te spreken, speciaal de kwestie van den Duitschen keizer. Ze verklaarde een grooten strijd in zich zelve gevoerd te hebben of wij wel aan den keizer te kennen mochten geven, dat ’t beter was dat hij heen ging. Er lag iets onridderlijks in, den man in zijn ongeluk niet wat rust te laten. Maar toch, wij mochten niet risqueeren, dat zijn uitlevering gevraagd werd: deden we ’t, dan blameerden we ons voor eeuwig, deden we ’t niet en werd hij met wapengeweld weggehaald dan beteekende dit in ons land de revolutie. Vaderlandsliefde schreef ons onze harde taak voor. Eenigszins bezorgd maakte zij zich erover dat de Fransche gezant wist dat wij in den ministerraad over den Duitschen keizer hadden gedelibereerd. Zou een der ministers een onbescheidenheid hebben begaan? Zij vond ’t een vreeselijke gedachte dat er wellicht één onbetrouwbare onder ons elftal zou kunnen zijn. Ik verklaarde daar geen oogenblik aan te gelooven, maar gaf twee vooronderstellingen: òfwel dat Allizé dit maar gezegd had op goed geluk af om te weten te komen of dit misschien niet waar was, òfwel dat ’t op de agenda had gestaan en dat deze uit een of andere prullemand was gehaald. Op ’t departement gekomen, keek ik dit na en bevond dat inderdaad op een ‘aanvullingsagenda’ van 26 november 1918 gestaan had ‘de Duitsche keizer’. Ik schreef toen een briefje aan de koningin om haar dit mee te deelen. Toen de brief weg was, zat ik eigenlijk in de penarie of ik niet iets heel geks had gedaan: een particulier briefje aan de koningin te schrijven?! Blijkbaar heeft zij ’t goed opgenomen, tenminste, enkele dagen later kreeg ik namens haar een bedankje van den directeur van ’t Kabinet. Na dit gesprek over den Duitschen keizer ging de koningin voort: ‘Ik heb van meneer Ruijs gehoord dat u hem een uitvoerige nota hebt ter hand gesteld, waarin uw geheele werkprogram is aangegeven. Voor hij die nota in de Kamer gebruikt, zou ik zelf wel eens een en ander van u willen vernemen. En – lachend – ging zij voort: ‘Nu moet u me eerst eens zeggen: hoe gaat u met uw sociale wetgeving, gewoon, hard of zeer hard?’ Ik antwoordde: ‘Majesteit, ik ga juist in ’t tempo dat ik weet dat ook u verwacht.’ Toen lachte ze: ‘Zoo, en hoe is dat dan wel?’ ‘Bijna zeer hard! Dat wil zeggen wel zeer hard, maar niet onbekookt.’ ‘Juist, dat is ’t juist wat noodig is!’ (Ik kwam op dit typische antwoord omdat Heemskerk me voor enkele dagen gezegd had: ‘Ik weet een hooggeplaatste dame die erg met je ingenomen is.’ ‘Zoo, en wie wel?’ De Vries zei: ‘Zeker mevrouw Heemskerk?’ ‘Best mogelijk, die ook! Maar ik bedoel toch iemand anders. Ik was vanmorgen bij de koningin die me met veel waardeering over je sprak. Ze zei: Hij is juist de minister van Arbeid, dien wij thans noodig hebben. Hij is heelemaal niet conservatief!’) Na deze inleiding vroeg me de koningin mijn plannen eens in bijzonderheden mee te deelen. Ik behandelde toen achtereenvolgens de nieuwe arbeidswet (achturendag), de sociale verzekeringen en daarna mijn plannen betreffende de volksgezondheid. De koningin luisterde met groote aandacht; vroeg er telkens iets tusschendoor of maakte ’n opmerking. Ze bleek er zeer mee ingenomen. Tenslotte zei ze: ‘Nu heb ik nog iets. Maar ’t is een beetje eigenaardig onderwerp om ’t te noemen. Maar lees u eens dit berichtje in ’t Handelsblad; dan weet u wel wat ik bedoel.’ ’t Was ’n bericht over … ontluizingsinrichtingen! We hebben toen ’n heel gesprek gehad over ‘die inrichtingen’ en ‘die diertjes’! Tenslotte zei ik: ‘Nu heb ik zelf nog wat. Uwe Majesteit heeft me onlangs met Van IJsselstein ’n opdracht gegeven om u een voorstel te doen betreffende de bijeenroeping van een comité voor herstel van volkskracht. Ik heb uwe majesteit nog geen voorstel gedaan omdat ik hoe langer hoe meer overtuigd werd dat ’t plan te breed was om te slagen. Ik zou u willen voorstellen het te beperken [tot] “voor moeder en kind”’. Dit ontwikkelde ik nader, daarbij ook besprekende de kindersterfte. Toen zei ze: ‘Hoor eens, meneer Aalberse, u moet me niet gebruiken om propaganda te maken tegen ’t neo-malthusianisme. U moet me goed begrijpen: ik denk daar net zoo over als u, maar als koningin moet ik me daarbuiten houden. ’t Is helaas ook alweer ’n partijzaak geworden.’ Ik legde haar uit dat ik daarover niet dacht en dat ik in ’t algemeen het onbetamelijk zou vinden haar voor iets te gebruiken zonder dit precies te zeggen. ’t Eind van ’t lied was dat we ’t geheel eens werden en dat ze me vroeg haar nu schriftelijk een voorstel te doen, hoe deze zaak aan te pakken. Eerst kwart voor twaalf kon ik gaan! ’t Was een lange conferentie geweest, maar waarin ik versterkt was geworden in mijn meening over het hooge karakter en ’t scherpe inzicht van onze koningin. God spare haar voor ons land! ’s Avonds was ’t weer ministerraad. Van Lynden van Sandenburg was aanwezig om rapport uit te brengen over den Duitschen keizer. Hij was gisteren naar Amerongen geweest. Eerst had hij gesproken met een meneer van de hofhouding die telefonisch al een en ander van Rosen gehoord had. Hij deelde hem de boodschap mede. Deze antwoordde dat de keizer absoluut geen idee van den toestand had; dat hij geen kranten las, enz. Een andere dito vertelde juist ’t tegendeel: de keizer was op alles voorbereid. Toen ontving de keizer hem in tegenwoordigheid van de keizerin. Hij deed zijn boodschap. De keizer luisterde, knikte bij iedere zinsnede, doch zei geen woord. Toen hij geëindigd had, kon hij vertrekken. Daarna dejeuneerde hij met ’t keizerlijk echtpaar dat zeer stil was. Na ’t dejeuner gingen ze onmiddellijk naar boven. De keizer vertelde toen aan baron Bentinck dat hij uit ons land werd gezet. Toch was dit niet gezegd en had de keizer ’t gezegde ook goed begrepen. Onmiddellijk werd naar Den Haag getelefoneerd dat er terstond iemand van ’t gezantschap moest komen. Er was niemand aanwezig. Toen telegram. Uit gesprekken met de hofhouding bleek dat men eerst naar Duitschland gewild had. Maar men zag er bezwaar in, wijl dit onmiddellijk den burgeroorlog zou ontketenen, vooral als de Entente zijn uitlevering zou vragen. Velen zouden dat nooit willen. Anderzijds werd er over gedacht dat de keizer zich ter beschikking van Amerika of Engeland zou stellen en dan aan onze regeering om een oorlogsschip verzoeken. Morgen zal Van Karnebeek een verklaring in de Kamer afleggen. De redactie werd vastgesteld. Besloten werd een missie naar Brussel te zenden om den koning te verwelkomen. De koningin had er nogal bezwaar tegen. Zij heeft ’t land aan koning Albert, omdat zij hem zoo dom vindt. Wie aan ’t hoofd? Papa Ruijs de Beerenbrouck had bedankt wegens zijn gezondheid. Wie dan? Van Voorst tot Voorst (voorzitter Eerste Kamer), Van Leeuwen en Dumonceau? Wilson komt weldra naar Frankrijk. Besloten werd Loudon bij hem te accrediteeren. Ook Rochussen is al naar Parijs gegaan. Colijn gaat naar Londen; later ook Heldring. Besloten werd om voorloopig nog geen troepen naar Limburg te zenden. Er lagen al een 6000 man. |
uit: Dagboek VII (12 november 1918 tot 20 november 1920) |