vorige (4-12-1923) | | volgende (12-12-1923) | kalender |
dagboekcahier 9 10/12/1923 maandag 10 december 1923 Zaterdagavond belde Nolens me op, of ik niet eens ’n glas wijn bij hem kwam drinken, hij had me in lange niet gezien. Om half negen was ik al bij hem. ’k Was benieuwd, want hij was ’s morgens weer bij de koningin geweest. Natuurlijk was daar iets besproken, waarvoor hij mij bij zich wou hebben. En zoo bleek ’t ook. Hij vertelde me uitvoerig ’t heele verloop der crisis. Het bevestigde mij in de overtuiging: Colijn heeft opzettelijk de opdracht aan Koolen doen mislukken om zelf ’t heft in handen te krijgen. Toch schijnt de koningin hem geen opdracht te willen geven, omdat zij vreest daarmee de katholieken te froisseeren. Dat is zeer fijn gevoeld. Ze had nu Nolens bij zich laten komen om hem te vragen wat hij van dit ideetje zou zeggen: als ze eens opdracht gaf aan twee: ’n katholiek èn Colijn? Nolens heeft dat niet ontraden, al is ’t wat vreemd. De koningin had er groot bezwaar in het demissionaire kabinet te verzoeken het gevraagd ontslag weer in te trekken. Koolen had haar dit geadviseerd, volgens Nolens: om er zelf af te komen, hoewel hij ’n week tevoren nog gezegd had: als Ruijs weer blijft, ga ik met vacantie: ik wil niet presideeren, als ’t lawaai in de Kamer losbreekt bij zijn wederverschijnen! Maar de koningin vond ’t – terecht – geen houding om na zoo krasse portefeuillequestiestelling nu maar weer kalm aan te blijven. Ze wou dus, althans dacht erover, om nòg ’n poging te doen tot vorming van ’n rechtsch kabinet, waarin dan bijvoorbeeld Colijn en Van Karnebeek zouden kunnen zitting nemen. Toen bleek, dat Nolens hiermee instemde, zei ze, dat ze zaterdag Colijn bij zich zou laten komen. Vermoedelijk is dit gebeurd, want vanavond stond in de krant, dat Nolens vanmiddag weer bij haar was geweest. ’t Viel me mee. Ik dacht, dat Nolens me had laten komen om me over te halen aan te blijven. Dat bleek niet zoo. Hij begreep volkomen dat ik er nu afwilde. Maar hij wist geen opvolger voor me. Ik noemde toen Wierdels, wethouder voor sociale aangelegenheden te Amsterdam, ’n werkgever (directeur drukkerij De Tijd), maar die zeer bijzonder ook ’t vertrouwen van de arbeiders heeft. Hij noteerde hem. Voor alle zekerheid heb ik vanmiddag Wierdels ’n briefje geschreven, hem zeggend, dat ik weg wou, maar dat men mij niet wilde laten gaan, omdat er geen geschikte opvolger te vinden was; dat ik aan hem had gedacht, wat hij ervan dacht? Alles zeer geheim. ’k Ben benieuwd, wat hij zal antwoorden. Zegt hij neen, dan is ’t misschien ’t best om prof. Diepenhorst (anti-revolutionair) te nemen en dan ’n katholiek aan Justitie. ’k Heb vandaag pleizier van mijn dagboek gehad. In De(n) Werkgever had ’n artikel gestaan, steunend op ’n proefschrift van een Franschman, waarin beweerd werd, dat ik in november 1918 van de katholieke arbeiders dertien eischen in ontvangst had genomen en dat deze, nadat ik ze had toegestemd, toen beloofd hadden de regeering te steunen. Het blad triomfeert: de sociale wetgeving was mij dus afgedwongen! ’k Heb steunend op mijn aanteekeningen uit november 1918 dit glansrijk kunnen weerleggen. ’t Sociale program was reeds meegedeeld in de memorie van antwoord hoofdstuk I van de begrooting op 10 november 1918. Op 11 november hield Troelstra pas zijn revolutionaire rede te Rotterdam, op 12 november kwam reeds ’t manifest der Roomsch-katholieke arbeiders uit om de regeering te steunen en eerst 13 november kwamen ze met hun program bij mij. Ik antwoordde toen, dat de regeering niets kon toezeggen dan wat reeds op 10 november was gepubliceerd. Daar namen ze genoegen mee. Van ’t heele verhaal is dus niets waar. Ik heb er ’n mooi artikeltje voor ’t Katholiek Sociaal Weekblad van gemaakt. |
uit: Dagboek IX (7 april 1923-2 november 1932) |