vorige (15-8-1935) | | volgende (22-9-1935) | kalender |
AA, inv. nr. 1230 16/09/1935 maandag 16 september 1935 Helaas moet ik aanvangen met de herdenking van het overlijden van mijn ouden en trouwsten vriend, mgr. Aengenent, bisschop van Haarlem, in den nacht van 2-3 september. Toen ik ongeveer twee maanden tevoren bij hem was, op een van onze talrijke avonden – ik kwam altijd tegen zeven uur bij hem, om negen uur was ik in ’t avondgebed en daarna bleef ik soupeeren, om dan tegen elf uur weer huiswaarts te gaan – was mijn indruk, dat hij er niet goed uitzag. Hij was echter opgewekt en spraakzaam als steeds en klaagde nergens over. Ik was bij hem op een zaterdagavond, 6 juli, om met hem nog eens rustig den moeilijken politieken toestand te bespreken en de mogelijkheid, dat ’t tusschen het kabinet en de katholieke kamerfractie tot een conflict zou komen. We waren ’t er beiden over eens, dat dit, indien maar eenigszins mogelijk, voorkomen moest worden. Daarna kwam ik weer bij hem op maandag 12 augustus om hem eens te vertellen hoe het met de kabinetsformatie was gegaan. Hij was toen ongesteld, klaagde over zijn maag, maar hij zat toch op, rustig zijn krant lezende. Ik bleef anderhalf uur bij hem. Misschien veel te lang, maar ik kon niet vermoeden, dat hij ernstig ziek was. Helaas bleek dit na enkele dagen. Hij had kanker aan den dikken darm. In observatie genomen in de Mariastichting te Haarlem, durfde men aanvankelijk niet tot een operatie overgaan, omdat hij te zwak was. Tenslotte deed men het toch. Voor de operatie bezocht ik hem. Hij was erg opgewekt. ‘Hallo! Dat had ik nooit kunnen denken, dat er nog eens een Excellentie aan mijn bed zou zitten!’ ‘En ik had nooit gedacht, dat ik nog eens een bisschop in zijn bed zou zien liggen!’ Begreep hij al hoe ernstig zijn toestand was? Helaas, ik had het een uur tevoren van zijn secretarissen vernomen. Het was me uiterst moeilijk me goed te houden. Na de operatie, op zondagvoormiddag 1 september bezocht ik hem andermaal. Toen wisten wij ’t beiden, dat hij nog slechts enkele dagen leven kon. Het was ons laatste onderhoud, ons afscheid voor eeuwig … Ik bedankte hem voor alle vriendschap en steun die ik van hem gedurende meer dan 30 jaren ondervonden had. Hij dankte mij ervoor en zei: ‘Die vriendschap blijft en ik zal u blijven steunen. Tot weerziens!’ Dit was zijn laatste woord aan mij. Daarna mocht hij ook geen bezoek meer ontvangen. Maandagmiddag 2 september ontving ik een telegram: toestand gaat snel achteruit, kom in namiddag, in den avond einde verwacht. Ik ging erheen. En was nog een oogenblik bij hem om vijf uur ’s namiddags. Hij keek me aan en zei alleen, zuchtend: ja, ja, ja. De dokter zei, dat het nog wel tot diep in den nacht zou duren. Ik vertrok dus weer. En ’s nachts tegen twee uur stierf hij. Zijn dood is een groote slag voor het bisdom Haarlem. Ik heb hem zondag 8 september in een radiorede herdacht uit de volheid mijns harten. Een nobeler, trouwer vriend dan hij was kan men zich niet denken. Sinds meer dan 30 jaar was hij mijn trouwe raadsman. We bespraken steeds alle belangrijke zaken en questies met elkaar. Toen hij in Warmond en ik in Leiden woonde, kwam hij elken maandagavond van zeven tot half tien uur bij me. Hij heeft, behalve An, alle kinderen zien komen. Van Lies, de op één na jongste, was hij de peetoom. Voor mijn vrouw koesterde hij een groote vereering. Eens zei hij me: ‘Ik ontmoet zooveel dames, maar er is er geen een onder die ik met haar gelijk zou kunnen stellen. Dat is wel de grootste zegen in uw leven, dat Onze Lieve Heer u zóó een vrouw gegeven heeft.’ Helaas, thans is hij niet meer. Ik heb in hem mijn besten en trouwsten vriend verloren. En nu zit ik weer midden in de groote politieke moeilijkheden. Morgen, 17 september, worden de Staten-Generaal weer met een troonrede geopend. Wat zal zij bevatten? Hoe moet onze houding thans zijn tegenover het oud-nieuwe kabinet-Colijn? Vanavond acht uur heb ik kamerfractie om onze houding morgen te bepalen. Morgenochtend hebben we – voor ’t eerst – om negen uur een Mis van den H. Geest tot intentie van de katholieke kamerfractie. Wij hebben wel extra voorlichting van noode! |
uit: Dagboek X (3 november 1932 tot 10 mei 1941) |