Dagboeken

 
English | Nederlands

dagboekcahier 5

18/06/1915

vrijdag 18 juni 1915

Ziezoo, dat is achter den rug! Gisterenmiddag is mijn wetsvoorstel betreffende de oneerlijke mededinging ook door de Eerste Kamer en wel onverwacht spoedig zonder hoofdelijke stemming aangenomen. Dinsdagnamiddag zat ik juist met mr. Loeff te praten in de Tweede Kamer, toen mij den officieelen brief van den voorzitter der Eerste Kamer overhandigd werd, waarin hij mij mededeelde dat mijn wetsvoorstel op de agenda was geplaatst na de eedswet en de interpellatie-Van Nierop. Een briefje van den griffier deelde me mede dat verwacht werd, dat ik donderdagmiddag aan de beurt zou komen. Dat viel me eigenlijk niet mee! Ik had gerekend op ’t laatst van juni of ’t begin van juli. Al mijn paperassen lagen nog ongeordend door elkaar zooals ik ze uit de Tweede Kamer had meegenomen. Mijn plan was om de volgende week me weer eens in de zaak in te werken. Nu was er weinig tijd van voorbereiding.

            Maar ’t heeft niets gehinderd! Om  half vier kwam de griffier me halen en bracht me plechtig binnen in den senaat om me naar mijn plaats te brengen, op ’t eerste bankje, in ’t midden, links. Verschillende leden, ook van links, kwamen me even begroeten. Het woord werd gevoerd door den heer Laan, een oud-liberaal, die een twintig minuten sprak. Na hem vroeg niemand meer ’t woord. Ik kreeg dus tien minuten voor vieren ’t woord. Dat trof slecht. Ik had woensdag ’n mooie speech klaar gemaakt als antwoord op ’t eindverslag. Maar, daar had ik een goed uurtje voor noodig. Ik begreep echter dat men de zaak toch dien middag wilde laten afloopen. Ik liet daarom mijn tasch maar gesloten en bepaalde mij tot een geïmproviseerd antwoord op de rede van den heer Laan. ’k Was goed op dreef en juist klokslag half vijf zei ik amen. Niemand vroeg ’t woord, niemand hoofdelijke stemming, aangenomen. De voorzitter zei nog een paar vriendelijke  woorden om me geluk te wenschen met ’t succes en toen kwamen alle leden op me af om handjes te geven. ’t Was echter niet zoo’n aardig moment als na den driedaagschen strijd in de Tweede Kamer! Maar toch gaf ’t een groot gevoel van opluchting: ik ben eraf!

            Nu gaat ’t voorstel nog naar den Raad van State, dan de koninklijke sanctie en de wet komt in ’t Staatsblad. Ware het geen oorlogstijd, dan werd ik commandeur in de Orde van Oranje-Nassau, nu zal ’t zonder eenig plechtig slot geschieden. Des te beter, men zal dan tenminste niet kunnen zeggen, dat ik ’t dáárom gedaan heb. Hoe kleingeestig de menschen in dat opzicht zijn, bleek me na de indiening in de Tweede Kamer, toen Arts naar me toekwam en me zei: ‘Nu krijg je commandeur in de Oranje-Nassau’.

            Alles bij elkaar heb ik reden content te zijn. Met Gods hulp heb ik ’t er goed afgebracht. Na de behandeling in de Tweede Kamer-afdeelingen dachten velen dat ik er  het wetsvoorstel niet door zou halen. Na mijn memorie van antwoord zijn echter de gevoelens gekenterd, waartoe zeker ook de krachtige actie van de middenstanders heeft meegewerkt.

            Zou ’t met ’t professoraat ook zoo vlot gaan? Ik heb zoo’n idee van ja, omdat ik altijd geloofd heb dat ik nog eens professor zou worden. En dit staat wel vast, indien nu niet dan nooit. Toen mij dinsdag in de Kamer de brief van de Eerste Kamer gebracht werd, zat ik juist druk met mr. Loeff te confereeren. Ik had namelijk zondag de artikelen over volkshuishoudkunde, die ik in 1902, 1903 en 1906 in ’t Katholiek Sociaal Weekblad geschreven heb, in vier dictaatboekjes opgeplakt om ze aan Loeff te geven. Ik zei hem dat ik voor één tegenwerping vreesde: namelijk dat men zeggen zou: hij heeft zich wel met sociale studie en vooral met socialen arbeid veel bezig gehouden, maar nooit bijzondere studie van de economie gemaakt, althans op dat gebied niets gepresteerd.

‘Dat is uitstekend, dat je me dit materiaal geeft’, zei Loeff. Hij was namelijk over de zaak gaan spreken met De Savornin Lohman, den voorzitter van den Hoogen Raad, zijn medecurator. Deze had onmiddellijk juist deze tegenwerping gemaakt! en daarom gezegd dat zijns inziens mr. Diepenhorst, die een leerboek over economie geschreven had, meer in aanmerking moest komen. Deze is echter hoogleraar aan de Vrije Universiteit en Loeff meende daarom dat deze niet zou willen. Lohman wilde hem echter in elk geval eens polsen. Ze spraken dus af dat Lohman Diepenhorst zou vragen en dan in ’t curatorium voordragen en Loeff mij, vermoedelijk zouden we dan beiden op de voordracht geplaatst worden, naast de twee door de faculteit aanbevolenen, prof. Verrijn Stuart en prof. Van Blom. Ze zouden dan tevens een rapport over ons opstellen, wat dan als toelichting bij de voordracht zou gevoegd worden. Loeff verzocht me daarom aan prof. Aengenent te vragen hem zulk een rapport op te zenden, vóór zondag, want  woensdag a.s. vergadert ’t curatorium. Prof. Aengenent is vanavond bij me geweest om over ’t rapport te praten; ik gaf hem de noodige gegevens, eenige data, mijn geschriften en een overzicht van mijn voornaamste artikelen in ’t Katholiek Sociaal Weekblad. Wat was dat ’n lange lijst! Ik stond er zelf versteld van dat ik sinds mijn promotie in november 1897 zóó ontzaglijk veel geschreven had! Waar heb ik den tijd vandaan gehaald! En dan – hoeveel schreef ik bovendien bij voorbeeld in De Voorhoede, Het Centrum, enz.! Ik bemerkte dat ik eigenlijk een leelijke veelschrijver ben geworden!

Loeff zei me nog dat Lohman er niet veel fiducie in had dat ze zouden slagen. Vooreerst was ’t zwaar roeien tegen de faculteit in. En vervolgens, vooral betwijfelde hij zeer of Cort van der Linden zoo kort na ’t gezantschap bij den paus met de benoeming van een katholiek aan de Leidsche universiteit zou durven komen: de eerste katholieke professor! ’t Zou wel curieus zijn: in Leiden was ik ook  de eerste katholieke wethouder na de Reformatie, evenals ik ook de eerste katholieke curator van ’t gymnasium ben! ’t Komt zeker van de dubbele aa waarmee mijn naam begint en waardoor ik op alle lijsten bijna steeds nummer 1 kom te staan! Lohman schatte de kans 1 : 4. Loeff dacht er gunstiger over. ‘Maar, hoe ’t loopt’, zei hij tenslotte, ‘’t kan toch geen kwaad dat je op de voordracht van ’t curatorium komt. Er komen nog wel eens andere dingen open en dan is ’t geen slechte aanbeveling, wanneer er op gewezen kan worden dat je al eens op de voordracht voor een professoraat in Leiden hebt gestaan.’

uit: Dagboek V (28 augustus 1904-18 october 1915)