vorige (15-1-1940) | | volgende (10-5-1940) | kalender |
dagboekcahier 10 19/04/1940 vrijdag 19 april 1940 Nog steeds duurt de oorlog voort en ons land komt steeds moeilijker tusschen de beide partijen te zitten. Hedenmiddag deelde jhr. De Geer, voorzitter van den ministerraad, mede, dat heden het geheele land in staat van beleg werd verklaard, nadat dit reeds met verschillende gedeelten van ons land reeds ’t geval was. Dreigt er meer gevaar? En zoo ja van welken kant? Ook België en Zwitserland namen gelijksoortige maatregelen. Na de bezetting van ’t neutrale Denemarken op ’n ultimatum, ’s nachts om drie uur, waarop binnen één uur het antwoord verwacht werd, na het binnenrukken van het evenzeer neutrale Noorwegen, dat geheel verrast werd en zelfs nog niet gemobiliseerd had, zou men kunnen denken, dat Duitschland thans ook ons land zou willen bezetten om ook vandaar uit Engeland te kunnen bestoken. Maar anderzijds en daar scheen jhr. De Geers mededeeling wel op te duiden, of juister: óók te duiden, kan men denken, dat Engeland, geleerd door wat in Noorwegen geschiedde, ons zijn bescherming wil opdringen. Of – en dit geloof ik veeleer – heeft de regeering thans vooral het oog op het binnenlandsch gevaar van verraad? ’t Is in Noorwegen gebleken, dat Duitschland alles met behulp van nazi-vrienden had voorbereid. Eensklaps komt nu in alle landen een verscherpt toezicht op vreemdelingen en een krachtiger optreden tegen verraders-in-spe. Ongetwijfeld geeft de staat van beleg thans aan de militaire macht zeer vergaande bevoegdheden om tegen communisten en N.S.B.-ers preventief op te treden. Reeds werden er gisteren al huiszoekingen gedaan. ’t Is toch eigenlijk diep treurig en wel een bewijs voor de afdwaling der geesten in dezen tijd, dat bij het gevaar hetwelk ons land bedreigt men allereerst moet denken aan het gevaar van binnenuit! Ik heb zeven à acht jaren geleden in de Tweede Kamer al reeds voor dit gevaar gewaarschuwd en aangeraden er tijdig afdoende maatregelen tegen te treffen. Zelf zit ik met deze moeilijkheid: in de eerste helft van juni vergadert weer de Internationale Arbeidsconferentie te Genève. Daar ik met ingang van 1 april benoemd zou worden tot plaatsvervangend lid van de afdeeling Geschillen van Bestuur van den Raad van State, had ik via mejuffrouw Stemberg den minister laten weten, dat het mij aangenaam zou zijn, wanneer hij thans een ander – bijvoorbeeld den pas als minister van Sociale Zaken afgetreden prof. mr. Romme – in mijn plaats ter benoeming tot eerste gedelegeerde zou willen voordragen. Juist in de zomermaanden pleegt ’t plaatsvervangend lid zitting te hebben wegens het achtereenvolgens met vacantie gaan van de vaste leden der afdeeling Contentieux. De minister betoogde mij in een onderhoud, dat de regeering er zeer op stond, dat ik juist dit jaar de benoeming nog zou aannemen. Vooreerst, omdat het wegens het aanwezig zijn van de afgevaardigden van Engeland en Dominions, en van Frankrijk een moeilijke conferentie zou worden. Reeds had de Zwitserse regeering onzen steun gevraagd om eraan mee te werken, dat de conferentie strikt neutraal zou blijven. Daarom wilde men een gedelegeerde, die in ’t Geneefsche serail thuis was en er de knepen kende. Bovendien krijgt Nederland, door ’t uittreden van Italië en Japan, voor ’t eerst een permanenten zetel in den Conseil d’Administration. Ook voor ’t bekleeden van die – thans ook zeer moeilijken – post, meende men mij noodig te hebben. Zoo heb ik mij tenslotte laten overhalen, tot groot verdriet van mijn vrouwtje, die mij in dezen bangen tijd niet graag in het buitenland ziet. De reis is ook verre van aangenaam; vooral in Frankrijk – immers thans is de eenige route naar Genève via Parijs – is men zeer moeilijk. Van hier naar Parijs duurt de reis thans ± twaalf uur, tegen negen voorheen. Ik vraag me echter af of de conferentie wel zal doorgaan? Noorwegen en Denemarken kunnen wel niet komen. En Zweden? Het gevaar, dat òf België, Zwitserland of Nederland onderwijl tegen hun zin toch in den oorlog betrokken zullen worden, blijft dreigen en zal elke volgende week dreigender worden. Als dat ongeluk gebeurt, hoe dan terug te komen? Om met iets aangenaams te eindigen: mijn verjaardag – 27 maart – viel dit jaar bij hooge uitzondering buiten den Vasten, die van mijn vrouw – 16 februari – erin. Met afwijking van anders, wilden we dus dit jaar mijn verjaardag vieren, door een Festessen van alle kinderen. En zoo waar, het is gelukt, al was ’t dan niet op den dag zelf, maar op zaterdag 6 april. Allen waren ze aanwezig en met moeder en ik erbij, zaten we met vijftien personen aan tafel. ’t Was heel gezellig en zeer vroolijk. Een week tevoren was Joke al gekomen met haar zoon van drie maanden. Een heerlijke gezonde jongen, met het gezicht van grootvader Klep, maar tenminste met mijn haar! Ik hoop, dat de kinderen, als wij er niet meer zijn, toch die jaarlijksche reünie zullen volhouden. Dat schept een band van saamhoorigheid en maakt ze tot een werkelijke familie. |
uit: Dagboek X (3 november 1932 tot 10 mei 1941) |