vorige (18-6-1919) | | volgende (23-6-1919) | kalender |
dagboekcahier 7 20/06/1919 vrijdag 20 juni 1919 Heden besloot de Tweede Kamer om reeds woensdag 2 juli a.s. met de behandeling van de Arbeidswet een aanvang te maken met 43 tegen 20 stemmen. De tegenstemmers wilden eerst de lager onderwijswet in de afdeelingen behandelen. Mijn memorie van antwoord is gisterenavond ingediend. ’t Is hard werken geweest om hem zoo spoedig klaar te krijgen! Ik gebruik nu mijn ochtenden en avonden om thuis aan de Arbeidswet te werken, ’s middags kom ik op ’t departement. Daar ik vóór ’t reces ook de invaliditeits- en ouderdomswet nog in de afdeelingen behandeld zou willen zien, zijn ook deze wetsontwerpen met groote spoed behandeld. Ze zijn vandaag gereed gekomen en naar H.M. de koningin gezonden met verzoek ze nog heden bij de Tweede Kamer in te dienen. ’t Is hard werken geweest, de laatste weken. Maar ik maak ’t gelukkig goed. In den ministerraad hedenmiddag een zeer onaangename zaak. Is dit een begin van een minder goede verhouding met Ruijs? Ik wil dit daarom wat uitvoeriger opteekenen. Reeds een goede veertien dagen geleden heb ik een suppletoire begrooting aan Ruijs ingezonden met verzoek haar niet te laten circuleeren, maar haar terstond in den ministerraad te behandelen. Er was groote haast bij, omdat de Kamer haar nog vóór het reces zou kunnen behandelen. Dit was om verschillende redenen dringend noodig. Vooreerst, omdat er een nieuwe salarisregeling voor de Arbeidsinspectie in voorkwam; verder een post voor tuberculosebestrijding, waardoor ik ’t mogelijk maakte, dat ‘Herwonnen Levenskracht’ (een bijwagen van ’t R.K. Vakbureau!) een noodsanatorium van 200 bedden zou kunnen oprichten; verder een post van zes millioen voor middenstandswoningbouw mede ter bestrijding van de werkloosheid. Dus allemaal dingen, waar groote haast bij was. Er kwam ook een post in voor: een subsidie van f 10.000 voor ’t Centraal Bureau van de Katholieke Sociale Actie! Ruijs plaatste ’t wetsontwerp echter niet op de agenda. Ik wachtte even af. De volgende ministerraad weer niet. Daags na Pinksteren belde ik mr. Brons op – den ambtenaar, die [de] agenda van den ministerraad behandelt – en vroeg hem, hoe ’t met m’n suppletoire begrooting stond? Hij zei: Ruijs heeft hem naar Finantiën gezonden om advies en mij uitdrukkelijk verboden – hij is met de Pinksterdagen naar Limburg en komt eerst woensdagmiddag terug – dat ik ’t antwoord van Finantiën niet mocht openmaken, maar ’t op zijn schrijfbureau moest leggen. ’t Zal dus vrijdag eerst op de agenda kunnen komen. Woensdag was ’t ministerraad. – Ruijs zei niets. Vrijdag idem, idem. Ik vroeg toen: hoe staat ’t met mijn suppletoire begrooting? Ruijs deed heel verbaasd alsof hij niet wist dat deze was ingediend. Hij zou ’t terstond onderzoeken. Maandag 16 juni vroeg ik er weer naar: de begrooting circuleerde! En was nog niet terug. Donderdagavond deelde hij mee dat ze terecht was; ze zou vrijdag op de agenda komen. En zoo kwam ze vandaag in behandeling. Tot nu toe is er nog nooit over zulk een suppletoire begrooting gesproken. Ze gaan altijd ongezien door. Thans echter vroeg Heemskerk ’t woord, en wel … over de post van f 10.000 voor ’t Centraal Bureau van de Katholieke Sociale Actie, waar hij ernstig bezwaar tegen had: er was ’n neutraal bureau te Amsterdam; dit kreeg al sinds jaren subsidie. Er was dus geen reden nu een katholiek bureau ook ’n subsidie te geven! Omgekeerd werd de post door de minister van Finantiën verdedigd! Ruijs viel eensklaps scherp tegen hem uit dat hij als minister van Finantiën niet zuinig genoeg was! Van IJsselstein en Van Karnebeek sputterden ook wat tegen. Ik verdedigde de post met klem. Toen zei Heemskerk: ‘Man, Ruijs, zeg jij je meening eens!’ ‘Als voorzitter stem ik ’t laatste!’ Toen werd er gestemd. Maar onder ’t stemmen zei Van IJsselstein: ‘ik zou toch wel willen weten, hoe de voorzitter erover denkt; is hij niet tegen, dan wil ik geen bezwaar maken.’ Toen moest Ruijs voor den dag komen, en zei: ‘Ja, ’t spijt me wel voor Aalberse, maar ik ben tegen dit subsidie.’ Toen werd ’t verworpen met zeven tegen drie stemmen: vóór stemden De Vries, Von Geusau en ik. Ook König stemde dus tegen. Had Ruijs niet gezegd dat hij tegen was, dan was de post met twee of drie stemmen tegen aangenomen geweest! Dit is een heel ergerlijk feit. ’t Is duidelijk, dat Ruijs opzettelijk ’t ontwerp heeft laten circuleeren en dat hij de aandacht van Heemskerk erop gevestigd heeft; deze zou anders ’t stuk niet hebben ingezien. Dat hij dit op zoo slinksche wijze, achter mij om, deed, zonder er met mij ook maar ’n woord over te spreken, neem ik hem zeer kwalijk. Dit is een wraakneming op ’t Centraal Bureau wegens de oude ruzie van jaren terug! Dat viel me bitter van hem tegen, temeer daar hij zich volkomen bewust moet zijn geweest, hoezeer hij mij daarmee griefde. En dat juist op dit moment, nu ik me half dood werk om een groot stuk sociale wetgeving nog vóór ’t einde van ons eerste jaar in de Tweede Kamer af te handelen! |
uit: Dagboek VII (12 november 1918 tot 20 november 1920) |