Dagboeken

 
English | Nederlands

dagboekcahier 1

21/10/1891

21 october 1891

Wederom heb ik veel op te teekenen. Vooreerst heb ik vandaag wederom voor het eerst na veertien dagen college geloopen. ’k Vond al de oude kennissen weder, ja, er waren zelfs weer verschillende nieuwen, zelfs … een jongedame! Vanmiddag ben ik naar de openingsrede van prof. Verdam geweest. Nu, ’t was nogal niet heel erg geleerd, hij had het hoofdzakelijk over: ‘wetenschappelijke methode’ en trok geweldig te velde tegen de meermalen gemaakte onderscheiding tusschen abstracte en concrete wetenschap. Na afloop heb ik een uurtje zitten keuvelen bij een medestudent wiens naam ik niet precies weet! Nu, hij had al heel rare idées over den katholieken godsdienst; ik geloof, dat ik hem nogal goed geantwoord heb, al kost het geweldig veel moeite een goede redeneering vol te houden met iemand die ronduit verklaart, dat hij een heftig voorstander is van den ‘godsdienst boven geloofsverdeeldheid’!

              Nog meer nieuws: ik heb wederom een brief gekregen van den Zeer Eerwaarden heer A.M.C. van Cooth. [p. 67] Evenals zijn vorigen zal ik ook dezen eerst even hier overschrijven. Doch, om zijn schrijven beter te kunnen vatten, zal ik eerst hier mijn laatsten brief aan hem, van den 13en october, hier voor plaatsen:

Zeer Eerwaarde heer!

Mijn hartelijken dank voor U.Z.E.’s uiterst welwillend schrijven van den 10en dezer.

Het deed mij natuurlijk groot genoegen, dat de algemeene strekking mijner gemotiveerde critiek bij U.Z.E. volkomen instemming mocht verwerven. Bijna grooter genoegen nog deed het mij te bemerken, dat U.Z.E.’s schrijven een geheel en al persoonlijk karakter draagt; dit geeft mij den moed om zoo openhartig mogelijk min of meer uitvoerig dien brief te beantwoorden.

Ik hoop en vertrouw, dat U.Z.E. mij deze openhartigheid – wellicht des temeer bevreemdend wegens de nog uiterst geringe wederzijdsche kennismaking – mij niet ten kwade zult duiden.

            Achtereenvolgens zal ik trachten de in den brief aangestipte punten te beantwoorden.

            Vooreerst dan wordt door U.Z.E. verondersteld, dat mij de persoon van ‘A.J.’ bekend zou zijn. [p. 68] Het tegendeel is waar. Wel heb ik getracht het te weten te komen, doch mijn nasporingen hadden geen resultaat. Eergisteren echter vernam ik van een goeden vriend uit Amsterdam, dat daar in de studentenwereld algemeen Lod. van Deyssel voor den schrijver wordt gehouden. Mij kwam dit wel wat ongelooflijk voor. Doch, toen ik U.Z.E.’s brief nog eens aandachtig overlas en opmerkte hoe door u gesproken wordt over zijn ‘eervollen naam, dien hij zoo treurig te schande maakt’, toen kwam het mij niet onmogelijk voor, dat ook door U.Z.E. dezelfde persoon bedoeld wordt.

Mocht dit inderdaad de waarheid zijn, dan heeft zich die zeer zeker beklagenswaardige zoon van een grooten en edelen vader wederom van een nieuwe zijde leeren kennen: kon men hem tot heden een zielemoordenaar noemen, thans neemt hij den dolk tot een lagen sluipmoord ter hand: de titel en de eerste 50 bladzijden van zijn boek bevatten bijna niets ‘bijzonders’, maar dan langzamerhand, zoo zoetjes aan, komt hij met enkele ‘rare’ dingen voor den dag, doch zoo geleidelijk en schijnbaar zóó kalm, zóó gewoon, dat de alledaagsche lezer soms misschien wel een enkel oogenblikje vreemd zal opzien, maar toch aanstonds weer [p. 69] doorleest, als had hij niets buitengewoons, niets immoreels of ongodsdienstigs gehoord. En dit is het grootste gevaar, dit is het meest duivelachtige van dit boek: een adder, onder liefelijk groen verscholen.

Niet overal echter gelukt het den schrijver zijn ware gedaante voor den lezer verborgen te houden. In het laatste gedeelte mijner critiek heb ik getracht hem, als dusdanig, in zijn geheele duivelachtige persoonlijkheid aan den lezer te vertoonen. Het komt U.Z.E. eenigszins bezwaarlijk voor de aangehaalde passages den lezers van De(n) Katholiek voor te leggen.

Eerlijk echter kan ik U.Z.E. de verzekering geven, dat ik volstrekt niet de meest ergerlijke, volstrekt zelfs niet de meest sprekende passages heb aangehaald, vooral niet inzake van moraliteit.

Zeker, het kostte mij soms moeite genoeg om, in plaats van hier en daar een geheele pagina uit het boek te scheuren en het met een groven spijker aan den schandpaal te klinken, met het opschrift: ‘Ziedaar A.J.’!, om in plaats daarvan hier en daar een enkel regeltje voorzichtig uit te k[n]ippen, de verschillende stukjes aan elkaar te passen, te voegen, te lijmen en er dan nog een lijstje om te plaatsen, opdat het toch maar niet [p. 70a] al te sprekend zou zijn!

Pagina’s zooals ik hierboven bedoelde, zijn bij den vleet te vinden. Slechts één voorbeeld en … sit venia verbis! (hier pag. 197-198, eigenlijk te schandelijk om hier in mijn dagboek een plaats te vinden)

En dan volgt er een beschrijving van zulk een gehuwd man, die ‘op de purperen sofa heeft plaats genomen en daar in een weelderige afzondering zich opsluit met een vreemde, kleurrijk uitgedoste ‘vrouw’, een beschrijving, zóó plat en plastisch en tevens zóó geheel en al buiten het verband en slechts om zóóiets te kunnen schrijven ingevlochten, dat ieder die slechts een weinig fatsoen, ik spreek nog niet eens van zedelijk of godsdienstig gevoel, in zich omdraagt, met afkeer tegen den schrijver – wie hij dan ook zijn moge – moet vervuld worden.

Heb ik hiermede mijn aanhalingen trachten te verdedigen, toch wil ik er niet een uitspraak mee doen over het al of niet raadzame, om zooiets aan de lezers van De(n) Katholiek voor te leggen. Integendeel, ik vertrouw het gaarne aan U.Z.E. toe datgene te schrappen wat eenigszins minder gewenscht is. [p. 70b]

Een gewichtiger aanmerking is die over mijn pseudoniem. Zoowel bij mij als bij U.Z.E. weegt deze zwaarder dan de vorige. Ik heb mij zeer ernstig de vraag gesteld: Kan en mag ik het stuk met mijn naam teekenen? En ik aarzelde en bleef aarzelen. Van de eene kant vond ik het niet nobel om er niet voor uit te durven komen: ik heb het geschreven; ik vond het niet nobel een werk af te keuren, een schrijver aan den kaak te stellen, maar zichzelf buiten schot te houden; ik vond het niet nobel voor godsdienst en zedelijkheid zich als strijder in den kreits te begeven, maar het vizier niet te durven opslaan. Doch, dan  dacht ik weer hoe het eerst drie maanden geleden is dat ik door het staatsexamen in Den Haag een brug sloeg van Katwijks gymnasium naar Leidens hoogeschool; dan dacht ik eraan hoe het slechts een drietal weken geleden is, dat ik mij bij de faculteit der Nederlandsche letteren en geschiedenis liet inschrijven en hoe dit alles aan velen bekend is; ik dacht ook aan zekere ‘gevoeligheid’ van sommige professoren voor sommige zaken en ik moest er wel aan denken hoe – voorlopig althans – mijn toekomst bijna geheel in hunne handen ligt. En [p. 71] ik aarzelde en bleef aarzelen.

Initialen zijn voor mij hetzelfde als mijn naam; eenige stukken en stukjes in De(n) Zuid-Hollander, Het Centrum en de Katholieke Illustratie geteekend P.J.M.A., hebben mij dit geleerd.

Een definitief besluit durfde ik dus niet nemen en het is dus daarom, dat de twintigjarige zich wendt tot hem, die ouder van dagen, rijker aan ondervinding en dieper van inzicht, beter weet en zal zeggen wat hier mag en wat hier moet.

Het is dus daarom, Zeer Eerwaarde Heer, dat ik alles wat verder op deze zaak en op het geheele stuk betrekking heeft, geheel en al overlaat aan het rijper oordeel en aan de beschikking van U.Z.E., die reeds door uw eerste en terstond reeds zoo welwillend schrijven bewezen hebt, dat ik de beslissing gerust en volkomen aan U.Z.E. kan toevertrouwen.

Het zal mij een eer en genoegen zijn uit U.Z.E.’s mond de eindbeslissing te mogen vernemen.

Vertrouwende, dat U.Z.E. mij deze openhartigheid en het ontrooven van uw kostbaren tijd niet ten kwade zult duiden, heb ik de eer met de meest eerbiedige hoogachting te zijn,

van U.Z.E., de dienstwillige dienaar,

P.J.M. Aalberse, litt. stud. [p. 72]

Op dezen brief ontving ik heden het volgende antwoord:

Amsterdam, 20 october 1891.

Weledele heer,

Uw vertrouwelijk antwoord op mijn laatsten brief is mij werkelijk hoogst aangenaam geweest en ik zie daaruit, dat ik de zaak ook van mijn kant op vertrouwelijke en vriendschappelijke wijze met u kan bespreken. Gaarne erken ik, dat uwe aanhalingen met zorgvuldigheid tusschen veel ergerlijker dingen zijn uitgekozen; en uwe bedenkingen vóór en tegen de onderteekening zijn een bewijs zoowel van edele gezindheid als van bescheidenheid. Wat nu de plaatsing in ons tijdschrift betreft, ik heb bij gelegenheid der redactievergadering daaromtrent privatim het gevoelen gevraagd van de twee oudste leden onzer redactie en deze waren van meening, buiten mijne bezwaren om, dat wij in geen geval een polemiek in De Katholiek moeten aanvangen tegen Ch. Alberdingk Thijm (Alberdingk Junior). Dat deze de schrijver is lijdt geen twijfel meer; eene bestrijding in De Katholiek zou dezen heer als succès de scandale waarschijnlijk zeer aangenaam zijn en zeker ten eenemale vruchteloos blijven; wellicht zou hij [p. 73] daardoor zelfs in zijne ‘pose’ versterkt worden – want werkelijk hij poseert met zijn ergerlijkheden – en des te hopeloozer afdwalen; op het oogenblik is er geen goed aan te doen, ofschoon we daarom nog geenszins de hoop opgeven voor de toekomst.

Deze zienswijze acht ik volkomen juist. Daarom ben ik zoo vrij u het manuscript hierbij ingesloten terug te zenden en kan u ook niet aanraden het aan een ander katholiek blad of tijdschrift te zenden. Alleen zou misschien het blad waarin A.J. herhaaldelijk schrijft, namelijk De Amsterdammer (Weekblad voor Nederland) er een geschikte plaats voor kunnen zijn, maar dan moet u uw naam aan de redactie (die radicaal, maar vrij onpartijdig is) bekend maken en in dit geval heeft u wel kans, dat de anonymiteit niet door uw pseudoniem gedekt blijft en dat A.J. u in zijn antwoord eenige persoonlijke onaangenaamheden toevoegt over uw optreden tegen hem in het eerste jaar uwer academische studiën.

Maar al ligt in die omstandigheid werkelijk eenig bezwaar om tegen den reeds [p. 74] droevig befaamden A.J. over Multatuli te schrijven in het openbaar, toch maak ik voor mij daaruit met genoegen op, dat u ernstig van plan is om uwe studie aan de verdediging van de katholieke zaak dienstbaar te maken en ik kan u ten stelligste verzekeren, dat wij volgaarne ons tijdschrift voor letterkundige bijdragen van uwe hand beschikbaar willen stellen. Het zal mij persoonlijk een waar genoegen zijn als deze correspondentie, wel verre van u af te schrikken, door u beschouwd wordt als eene uitnoodiging om de kennismaking en ons letterkundig verkeer aan te houden. Voor een eerste proeve is u met het onderwerp niet gelukkig geweest, maar de wijze van behandeling geeft veel goede verwachting en hoopvolle belofte voor de toekomst.

Mag ik u eens oprecht en vriendschappelijk zeggen waarom ik het onderwerp (ook afgezien van A.J.) niet al te gelukkig gekozen vind? Welnu dan, in goed vertrouwen: in mijn boekenkast heb ik al de werken van Multatuli staan en ik heb ze alle gelezen van het begin tot het eind, maar ik wil u eerlijk bekennen, dat ik meermalen de lezing opzettelijk geruimen tijd onderbroken heb, omdat ik ondervond – alhoewel ik priester ben en boven de vijftig – [p. 75] dat de woeste verbittering, de niets ontziende spot en de waanzinnige hoogmoed, die in de Ideeën met al de zeggenskracht van een buitengewoon begaafd schrijver losbreken, op den duur geest en hart van den lezer op droevige wijze ontstemmen. Daarom zou ik u nooit durven aanraden om tenzij uit noodzakelijkheid van dezen schrijver een studie te maken. Veel liever zou ik zeggen, beproef veeleer uw jeugdige frissche krachten aan onderwerpen waarvan reeds de studie weldadigen invloed kon uitoefenen op geest en hart. En hoe rijk is ‘letterkunde’ en ‘geschiedenis’ daaraan! Recht aangenaam zal het mij wezen, als ik bij gelegenheid zulk een proeve van uwe hand aan onze lezers mag aanbieden. Dan is er ook tegen onderteekening geen bezwaar: ’t is waar, anonymiteit kan bij uitzondering door de omstandigheden worden geëischt; maar er wordt toch naar mijn inzien tegenwoordig dikwerf misbruik van gemaakt en in den regel is anonymiteit een practisch bewijs, een soort van proef op de som, dat er iets òf in den schrijver òf in zijn werk niet in den haak is. [p. 76]

Doch al te lang blijf ik maar voortpraten; ik hoop echter dat u in dezen langen en vertrouwelijken brief een bewijs zult vinden van de hoogachting en van de vriendschappelijke gezindheid, waarmede ik de eer heb te zijn,

UEd.’s dienstwillige dienaar

A.M.C. van Cooth

En hiermede doe ik mijn stuk over ‘Multatuli door A.J.’ maar in den doofpot. Waarlijk, nooit had ik kunnen denken, dat een afwijzing zóó aangenaam kon zijn!

            Terwijl ik het voorgaande schreef, ontving ik een brief van den kleinen Jumbo. Doch hierover morgen meer, me dunkt, ’t is welletjes voor vandaag!

uit: Dagboek I (15 september 1891 tot 16 augustus 1892)