vorige (22-4-1920) | | volgende (29-4-1920) | kalender |
dagboekcahier 7 23/04/1920 vrijdag 23 april 1920 Heden morgen weer bij de koningin geweest. Het was in verschillende opzichten een interessant onderhoud. De koningin begon met de vraag: hoe staat ’t nu met de Weensche kinderen? Ik deelde mee dat onze gezant te Weenen, jhr. van Weede, mij verzocht had op mijn besluit terug te komen om die kinderen met ’t oog op de volksgezondheid niet meer toe te laten. ‘Een reden te meer, om ’t niet te doen!’ zei H.M. Blijkbaar heeft ze ’t niet op dien gezant! Ik zei dat ik de zaak nog eens zou overwegen. De koningin noemde ’t ziekelijke philantropie zoolang wij niet eerst zorgen dat onze Nederlandsche kinderen uit de groote steden eens flink gezond werden. Ik zei dat ik op een suppletoire begrooting daarvoor een post had uitgetrokken, maar dat Finantiën er bezwaar [tegen] maakt, evenals tegen een post voor de bestrijding der kindersterfte. ‘Wat?’ riep de koningin uit. ‘Is dat nu een goede finantieele politiek om op die uitgaven te bezuinigen?’ Ik heb haar nog nooit zoo verontwaardigd gezien. De tranen sprongen haar in de oogen. Ik deelde toen mee dat ik in ’t algemeen vreesde met Finantiën in botsing te komen; dat mij ook ’t wetsontwerp op de ziekenfondsen, waardoor ik ook op ’t platteland ziekenhuizen wilde verkrijgen, geweigerd werd en dat ik vreesde dat Ruijs ’t met deze houding van Finantiën eens was; dat hij al een paar malen in den ministerraad had gezegd dat ’t nu maar eens uit moest zijn met wetsontwerpen die geld kosten – dat ik mij daar onmogelijk mee vereenigen kon – dat in de programrede van 10 december 1918 een heel ander geluid geklonken had – dat de arbeiders terecht zouden zeggen: zie je wel, nu ’t revolutiegevaar geweken is, is de hervormingsgezindheid van ’t kabinet bekoeld – dat Ruijs echter in diezelfde rede had verklaard dat ik mijn program geheel gereed had vóór mijn optreden en dat ik alleen bereid was als minister van Arbeid op te treden, wanneer vaststond, dat ’t kabinet een krachtige sociale politiek zou voeren – dat ik dus meende niet in ’t kabinet te kunnen blijven, wanneer dit program thans verloochend werd – dat ik niet onverhoeds zou wegloopen, maar er eerst voor zou vechten. ‘U hebt groot gelijk; ik ben ’t geheel met u eens. Maar als u volhoudt, zullen ze u moeten volgen, want als u uit ’t kabinet treedt, heeft het zeker geen meerderheid in de Tweede Kamer; als deze tusschen u en De Vries moet kiezen is de uitslag niet twijfelachtig.’ Toen begon de koningin vrij scherp tegen De Vries uit te pakken; hij miste voldoende economische kennis; heel anders bij Treub – al was hij dan wat wild – en bij Van Gijn – hoewel veel te conservatief – en bij Pierson. Een minister van Finantiën moest voor alles een economist zijn. Enz. Ik zweeg daarop, omdat ik een afwezigen collega niet wilde afvallen. De koningin bemerkte dit en zei: ‘Neem u me niet kwalijk, dat ik zoo over een collega van u spreek. Ik had dat niet moeten doen. Maar dat is mijn gebrek, dat ik mijn meening steeds veel te scherp zeg. Neem u mij niet kwalijk, ik had dat niet moeten zeggen.’ Ik antwoordde: ‘Ik kan het slechts waardeeren dat U.M. zich zoo openhartig uitspreekt. Ik hoop dat U.M. dit ook tegenover mij zult doen, wanneer u meent dat ik iets niet goed doe.’ Zoo kwam ’t gesprek weer op de Weensche kinderen en de Hollandsche kinderen in Duitschland. Ik vertelde, wat ik daarvoor deed. Daarna over de havenarbeidersstaking. Toen sloeg de klok elf uur. ‘Het spijt me, dat ik het onderhoud niet meer kan voortzetten: ik moet om kwart voor twaalf den nieuwen Amerikaanschen gezant ontvangen en ik moet mijn speech nog eens overlezen.’ ‘Dan vrees ik dat ik U.M. veel te lang opgehouden heb.’ ‘O, volstrekt niet, integendeel, ik zou nog veel meer van u willen vernemen. Ik wensch u een aangenamen zomer; begin mei ga ik naar Het Loo; ik voel me moe en moet eens wat uitrusten. Voor dien tijd zal ik u wel niet meer zien.’ En bijzonder hartelijk nam H.M. toen afscheid. Toen ik op mijn departement kwam, vond ik een schrijven van den minister van Finantiën, waarin hij meedeelde dat hij zich bij mijn suppletoire begrooting zou neerleggen. Ook dat is dus gewonnen! Ik heb toen terstond een briefje aan Van Geen, den particulier secretaris van de koningin geschreven, om haar dit mee te deelen. Ik meende, dat ik dat aan De Vries verplicht was. Gisterenavond kamerzitting. Ik had drie wetsontwerpen op de agenda, waarin nog wel wat zat. Mijn geheelen woensdagavond had ik besteed om me er weer in te werken. Er werd echter geen woord over gezegd en zonder stemming werden ze aangenomen. Vanmiddag om half vier een conferentie op Binnenlandsche Zaken over de werkloosheid, vooral onder de sigarenmakers. En om half vijf met Justitie, Oorlog, Finantiën en Landbouw over de questie-Rink: de koop van ’n huis van f 40.000 te Tiel door den Raad van Arbeid (= Rink) van … Rink. Ik vrees dat deze zaak nog wel een onaangenaam staartje kan hebben. We zullen zien! Morgen naar ’s-Hertogenbosch: vergadering Katholieke Illustratie! Vandaag Piet tien jaar! |
uit: Dagboek VII (12 november 1918 tot 20 november 1920) |