Dagboeken

 
English | Nederlands

dagboekcahier 2

30/09/1892

vrijdag 30 september 1892

En zoo zit ik dan wederom rustigjes op mijn kamer. Wel is ’t nu weer erg stil: zooeven is mijn jongste broer, nadat hij bijna acht weken thuis, dat wil zeggen voor ’t grootste gedeelte der dagen op mijn kamer, geweest is, wederom vertrokken. Ik zit alleen, maar hoe talrijk zijn de lieve herinneringen aan de twee laatste dagen, die mij als feeën, dartelend en huppelend, [p. 254] doch helaas! niet te grijpen, ontfladderen.

            Ik ben tòch naar Amsterdam gegaan en … Phons is geslaagd! geslaagd buiten verwachting, maar daardoor juist was het heuglijke nog meer verheugend! Om half drie kwam ik in Amsterdam aan en vond daar reeds aan ’t station op mij wachtend Louis Steger. Tegelijk met mij kwamen ook Schrederhoff en Lasance uit den trein. Ik hoorde daar, dat het examen een uur vroeger zou zijn, doch tevens de eenstemmige verklaring: hij komt er zeker niet door! En – ’k weet niet hoe het kwam – ’k gaf toch den moed niet op; ik had toch zooveel en zoo vurig voor hem gebeden! Het geheele jaar door elken avond een Memorare en een aantal Wees Gegroetjes, die ik steeds in bed bad: het aantal stond dus in directe verhouding tot het min of meer spoedige inslapen! Bovendien, speciaal voor zijn examen had ik een novene ter eere van den H. Joseph gehouden. Dié ‘knappe timmerman’ zal er hem ook nu wel door geholpen hebben!

            Langzaam wandelden wij naar den ‘Poort’, het Academiegebouw, waar Phons reeds met zijn examen bezig was. Ook daar weer vele oude [p. 255] bekenden, Drenth, Hanlo, Hein, enz., maar Jan niet. Waarlijk, aardig kan ik het niet van hem vinden! Eenstemmig klonk ook daar weer de onheilvolle profetie. Doch eensklaps … daar klonk een uitbundig hoera!! Phons was geslaagd! O,’t was me alsof ik zelf er door was! Spoedig was ik door den kring van de, mij bijna alle onbekende, clubgenooten doorgedrongen en stond voor Phons. Nog had ik mijn ‘Proficiat! hoor, Phons!’ niet geuit of het klonk reeds vroolijk van zijn lippen, ‘God! Bessen, jij hier! Dat vind ik waarachtig aardig van je! Kranig er afgebracht, hè!’

‘Maar de knappe timmerman was er ook nog!’

‘Nu ga je met me mee! Ja, ja, je moet mee, je gaat met ons meerijden!’

Doch nieuwe gelukwenschers drongen vooruit en eerst even later kon ik hem mijn vast besluit meedeelen, dat ik niet mee zou rijden, niet mee borrelen, niet mee fuiven. Hij vond ’t wel erg ‘dun’, maar enfin! ’k Kon toen wel een potje breken!

            Weldra rolde hij in zijn landauer, door vier groengepluimde paarden getrokken, voort, een oogenblikje later zag ik hem weer over den [p. 256] Dam rijden, toen dacht ik: Zie zoo, nu zal ik je vandaag wel niet meer zien! ’k Had echter buiten de hartelijkheid van Phons gerekend.

            Doch laat ik geregeld zijn in het maken mijner korte aanteekeningen.

            Jumbo had me gevraagd of ik bij hem wou blijven dineeren. Gaarne nam ik zijn vriendelijk aanbod aan. Voor we echter naar den Binnen-Amstel gingen, namen we eerst afscheid van Lasance en Drenth, die beloofde ’s avonds weer uit Haarlem over te zullen komen bij Louis. Ook Hein en Janus zouden maken, dat ze er present waren. Eerst nog telegrafeerde ik even den gelukkige uitslag naar huis; ik wist dat ze ook daar uiterst verlangend waren om eens den afloop te hooren. Vervolgens dan gingen we naar den Binnen-Amstel. Verbazend! wat woont die Louis daar heerlijk mooi! Wat een prachtig uitzicht op dien flinken brug, die acht straten, dat breede water, vol booten en schepen!

            Na een flink borreluurtje maakte ik aan tafel kennis met zijn broer, den wijnhandelaar.[p. 257] Ook zijn broer Phons, die in de wis- en natuurkunde gaat studeeren, trof ik er gezond en wel aan. We waren amper klaar met eten, toen Lasance en Drenth reeds aanbelden, spoedig gevolgd door Janus en Hein. Wat een heerlijk avondje, dat van half acht tot over twaalven [duurde]! Hoeveel oude herinneringen zijn in die uren niet opgehaald! Hoeveel moppen hoorde ik niet uit den druk aan den gang zijnde groentijd. ’t Was echt gezellig, in één woord, echt gezellig.

            Omtrent negen uur kwam er een klein intermezzo, een zeer aangenaam intermezzo! Phons had voor een oogenblikje zijn vrienden verlaten en wel vermoedende, dat ik bij Louis zou zijn, kwam hij me daar, terwijl de anderen hun koffie gebruikten, even opzoeken. Wat was hij vroolijk! Niet te verwonderen ook! Ik vond het toch recht aardig en hartelijk van hem om meer dan drie kwartier van zijn fuif af te breken, alleen om mij even op te zoeken en te spreken. Hij vertelde mij, dat hij reeds vóór ’t examen een telegram geschreven had, voor mij, meldende: ‘Geslaagd, kom terstond over, kwart voor zes!’, dan was ik nog juist vóór den fuif [p. 258] in Amsterdam geweest. Hij had dus evengoed vóór ’t examen aan mij gedacht als ik aan hem.

            Hij zei, dat hij ’t dus heel dun van me bleef vinden, dat ik zijn aanbod om mee te fuiven had afgeslagen en hij zou ’t me slechts vergeven, wanneer ik hem beloofde dien nacht in Amsterdam te blijven en dan den volgenden dag bij hem te zullen komen. Toen begonnen de anderen ook en hoe vast ik ook van plan was om met den laatsten trein te vertrekken, ik gaf tenslotte toe; terstond gingen Hein en Lasance naar huis telegrapheeren, dat ik niet thuis kwam en Hein tevens zijn hospita aanzeggen, dat ze het bed van Pelster (die juist uit de stad was) moest in orde maken.

            Tegen tienen ging Phons weer heen, na nog een paar gloeiende speeches te hebben afgestoken (den volgenden dag had hij drommelschen keelpijn!) op Hein en Jumbo en Janus en mij, Lasance en Drenth waren onderhand al weer vertrokken. Daarop bleven we nog tot over twaalven een praatje maken, toen zijn we een kuiertje gaan doen, hebben den ‘Fik’ bezocht, vervolgens nog een poosje in een tot ‘soos’ gepromoveerde kneipp gezeten. [p. 259] en kwamen omtrent half drie in onze respectievelijke woningen aan. Hein stelde echter voor nog een slaapmutsje te nemen en daar één slaapmutsje niet genoeg bleek en we een zeer interessant onderwerp van gesprek hadden, was het reeds bij half zes, toen we tot de conclusie kwamen, dat we toch wel [’t slimste zouden doen met maar naar bed te gaan!

            Gisterenmorgen, ’t was half elf toen ik opstond, dus toch nog zoowat morgen!, heb ik natuurlijk bij Hein ontbeten (tenminste een kop thee gedronken!), toen een wandelingetje gemaakt om een beetje op te frisschen, zoodat het reeds over twaalven was, toen ik bij Phons op den Singel aanschelde.][5] Tegen half twee zijn we samen wat gaan kuieren, bezochten de driejaarlijksche schilderijententoonstelling, bleven bij Louis bitteren en om half vijf vertrok Phons naar Hilversum, ik naar Leiden. Aangename, heerlijke dagen! Zonnig, hoewel het steeds regende!

            En nu, eerst een paar brieven schrijven, een aan Louis, een aan vader Lunter en een aan Sutorius en dan weer frisch aan de studie! [p. 260]

[5] De passage tussen teksthaken is in het manuscript met balpen doorgehaald.

uit: Dagboek II (22 augustus 1892 tot 16 december 1893)