Inleiding

 
English | Nederlands

P.J.M. Aalberse (1871-1947)

Verdere carrière, oorlogsjaren en overlijden (1925-1948)

Na zijn aftreden als minister werd Aalberse opnieuw kamerlid en secretaris van de katholieke fractie. Hij werd daarmee de vertrouwensman van fractievoorzitter Nolens, met wie hij in de jaren tevoren een goede verstandhouding had opgebouwd. Daarmee kwam hij in het centrum van de katholieke politiek terecht. Belangrijke politieke kwesties kwamen al snel ter tafel, toen eind 1925 ernstige problemen ontstonden binnen het rechtse coalitie-kabinet van Colijn. De coalitie ging ten onder, toen tijdens de ‘nacht van Kersten’ een amendement tot afschaffing van het Nederlands gezantschap bij de Heilige Stoel de steun kreeg van de christelijk-historischen. Het zou niet de eerste crisis of formatie zijn waarbij Aalberse betrokken was in het politiek roerige decennium na 1925. Achter de schermen speelde hij een rol bij de totstandkoming van het derde kabinet-Ruijs de Beerenbrouck in 1929, die tijdelijk tot een breuk leidde tussen Ruijs en Nolens.

Na het overlijden van Nolens in 1931 volgde Aalberse hem op als fractievoorzitter en werd daarmee politiek leider van de katholieken. De erfenis van Nolens bleek verre van gemakkelijk. De economische crisis zorgde, ook binnen de katholieke partij, voor een toenemende polarisatie tussen links en rechts. De kabinetten-De Geer en Colijn voerden een politiek die de linkerzijde van de katholieke politiek steeds sterker deed verlangen naar samenwerking met de sociaal-democraten, die echter volgens Aalberse tot een scheuring van de RKSP zou leiden. Zijn strategie van extra-parlementaire kabinetten met katholieke deelname naar Nolens’ voorbeeld leed schipbreuk op het bezuinigingsbeleid van het kabinet-Colijn II (1933-1935). Aalberses voortdurend schipperen ondergroef zijn positie in eigen partij. Toen hij uiteindelijk het kabinet ten val bracht, was de hem verleende formatieopdracht gedoemd tot mislukken (juli 1935). In 1936 werd hij weggepromoveerd naar de vacante voorzittersstoel van de Tweede Kamer. Aalberses politieke rol op het voorplan was daarmee uitgespeeld, ofschoon hij bij gelegenheid nog werd geconsulteerd. Anderhalf jaar later, in november 1937, verliet hij de Kamer voorgoed, om toe te treden tot de Raad van State.

Op het terrein van de sociale politiek vervulde Aalberse intussen nog diverse taken. Zo fungeerde hij als ‘Rijksbemiddelaar’, was hij tot 1940 voorzitter van de Hoge Raad van Arbeid en, sinds het overlijden van Nolens, diens opvolger als regeringsafgevaardigde naar de jaarlijke International Labour Conferences in Genève. Van 1932-1940 was hij voorzitter van de RK Sociale Studieclub, een besloten discussieforum met zeer prominente leden. Daarnaast bleef hij geregeld politieke bijdragen leveren aan De Maasbode.

De Duitse inval van 10 mei 1940 kwam voor hem als een geweldige schok. In het dagboek weerspiegelt zich de diepe onzekerheid die over de Nederlandse politieke klasse neerdaalde na het vertrek van koningin Wilhelmina en het kabinet naar Engeland. In het informele circuit telde Aalberse nog steeds mee. Hij werd op de hoogte gehouden van diverse initiatieven waarbij allerlei mensen hem probeerden te betrekken, en woonde verschillende conferenties van hooggeplaatste politieke figuren bij. Voor Aalberse, die een praktische vorm van aanpassing aan de nieuwe situatie zocht, bleek het niet gemakkelijk zijn plaats te bepalen. Hij gaf er de voorkeur aan dat de Nederlandse samenleving zich tegenover de bezettende macht in een ‘nationaal front’ zou presenteren. Met de oprichting van de Nederlandse Unie was hij ingenomen. Zelf hield hij zoveel mogelijk afstand.

De oorlogsjaren werden voor Aalberse en zijn vrouw als inwoners van Den Haag steeds onaangenamer. Zij moesten eind 1942 hun huis in het Statenkwartier verlaten en woonden in enkele tijdelijke onderkomens. In de ‘hongerwinter’ van 1944 op 1945 leden zij honger en kou en hielden zich met kunst- en vliegwerk in leven.

Naar de bevrijding had Aalberse met ongeduld, maar ook met enige ongerustheid uitgezien. Dat er grote veranderingen op komst waren en dat de rol van de oude politieke garde van voor de oorlog grotendeels was uitgespeeld, had hij al tijdens de oorlogsjaren vermoed en betreurd. Het optreden van de nieuwe Partij van de Arbeid, die de ‘doorbraak’ van de oude structuren symboliseerde, beviel hem allerminst. Met opluchting kon hij dan ook na de verkiezingen van mei 1946 constateren dat de nieuwe Katholieke Volkspartij de grootste was gebleven: de katholieke eenheid had standgehouden. Met de nieuwe voormannen Beel (leider van het nieuwe kabinet) en Romme had Aalberse inmiddels weer geregeld kontakt gekregen. Beel had grote bewondering voor Aalberse; Romme, vóór 1940 eveneens minister van Sociale Zaken, was wat realistischer. Naar zijn idee miste Aalberse de gave van de echte staatsman alles tegelijk te overzien.

Op zijn 75e verjaardag in maart 1946 moest Aalberse tegen zijn zin ontslag vragen als lid van de Raad van State. Zijn maatschappelijke loopbaan was daarmee ten einde. In het midden van dat jaar verhuisden hij en zijn vrouw naar een appartement in Huize Eykenburg, een katholiek bejaardenpension. Zijn gezondheid begon achteruit te gaan. Hij kreeg steeds meer last van zijn ogen waardoor hij vanaf november 1947 niet meer aan zijn dagboek kon werken. In juni 1948 werd hij ziek en hij overleed kort daarna. Onder grote publieke belangstelling werd hij op 8 juli in Den Haag begraven.