De dagboeken
Frequentie en werkwijze
Toen Aalberse als twintigjarige student in september 1891 aan zijn dagboek begon, was het zijn voornemen bijna elke dag te schrijven. Daar kwam in de praktijk weinig van terecht. In de jaren 1890 werden de dagboeken gemiddeld eenmaal per week bijgewerkt, met een afnemende frequentie. In 1892 noteerde hij dat het dagboek begon te lijken op een wekelijks overzicht, in 1895 dat het eerder een maandboek moest heten. In 1896 kwam het dagboekschrijven langzaam tot stilstand.
In 1902 kreeg Aalberse een verzoek om inlichtingen over de oprichting van de katholieke studentenvereniging te Leiden, waarbij hij nauw betrokken was geweest. Herlezing van zijn dagboek bracht hem ertoe, opnieuw een poging te doen geregeld dagboek te houden. Dat mislukte, ook als gevolg van het voornemen de ontbrekende jaren retrospectief aan te vullen. Zijn verkiezing tot lid van de Tweede Kamer als opvolger van Herman Schaepman was in 1903 het sein voor een nieuwe poging, die ook nu na een maand weer spaak liep. Er volgden opnieuw, vrij onregelmatig, aantekeningen tussen midden 1904 en voorjaar 1905, gevolgd door een fors hiaat tot april 1907. Maar ook ditmaal hield hij het nog geen maand vol: het dagboek bevat geen aantekeningen meer tussen mei 1907 en augustus 1912.
Toen besloot Aalberse de zaak weer serieus aan te pakken door eenmaal per week op zondag aan zijn dagboek te werken. Veel kwam er opnieuw niet van terecht. Dat veranderde pas in 1918 bij zijn benoeming tot minister van Arbeid. De periode van het ministerschap (1918-1925) behoort tot de best gedocumenteerde in het dagboek. Daarna vallen er weer de nodige gaten: twee jaar vanaf eind 1925, een jaar tussen midden 1928 en midden 1929 en in de periode 1933-1934. In de perioden tussen 1925 en 1941 dat hij wel dagboekaantekeningen maakte, gebeurt dat onregelmatig en met grote tussenpozen, soms van meerdere maanden, die hij trachtte op te vullen door retrospectieve notities. Vanaf het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog in 1939 en vooral na de Duitse inval in Nederland in mei 1940 kreeg het dagboek meer aandacht. In het voorjaar 1941 besloot Aalberse uit voorzorg de cahiers elders te deponeren. Vanaf eind 1944 maakte hij weer losse aantekeningen die hij na de bevrijding in een nieuw cahier overschreef. Daarna valt er opnieuw een gat tussen juli 1945 en mei 1946. Nog anderhalf jaar lang maakte hij daarna onregelmatig aantekeningen, totdat een steeds ernstiger wordende oogkwaal hem dat kennelijk onmogelijk maakte. De laatst bewaard gebleven notities dateren van november 1947.
Er zijn aanwijzingen dat Aalberse na de hervatting van zijn dagboek in het begin van de twintigste eeuw stukken ten behoeve van zijn aantekeningen apart legde. In 1912 is er sprake van twee portefeuilles met dagboekmateriaal, als zodanig echter niet in het archief terug te vinden. De retrospectieve aantekeningen over november 1918 berusten voor een deel op de officieuze notulen van de ministerraad, die Aalberse op verzoek van Ruijs bijhield. Een vergelijking daarvan met het dagboek maakt wel duidelijk dat er aan de laatste tekst veel bijzonderheden en eigen impressies zijn toegevoegd. Tenslotte blijkt er een opvallende overeenkomst te bestaan tussen een dagboekfragment uit 1935 en de inhoud van enkele brieven die Aalberse schreef aan zijn politieke vertrouweling, de geestelijke J.H.J.M. Witlox, hoofdredacteur van De Maasbode.