inleiding

 
English | Nederlands

Taakopvatting en werkterrein van de C.I.

 

 

Taakopvatting

De taak van de C.I. werd nooit formeel vastgelegd, omdat de regering in de gelegenheid moest zijn het bestaan van de C.I. te kunnen ontkennen. De begrenzing van de taak van de C.I. was daardoor vooral een zaak van de leiding van G.S. III en de C.I. zelf. De C.I. zag zichzelf in de eerste plaats als een orgaan dat inlichtingen verzamelde ten behoeve van de overheid. De dienst trok de grenzen van dit werkterrein in principe erg ruim. De dienst steunde het gezag en degenen die dat gezag wilden aantasten moesten voelen dat hij er was. De C.I. moest, door grondige kennis van wat er omging binnen de politieke stromingen, maatschappelijke bewegingen en de krijgsmacht, het staatsgezag in staat stellen onder normale omstandigheden, maar vooral in crisissituaties juist en adequaat op te treden.

Tot eind 1933 beperkte de C.I. zich in de praktijk echter voornamelijk tot de politieke stromingen die hun doelen heimelijk nastreefden. Eind 1934 leidde de in beginsel brede taakopvatting van de C.I. er echter toe dat hij in verband met de heersende economische crisis en de onverwachte uitbarsting van het Jordaanoproer in de zomer van dat jaar zijn "verbindingen" om informatie vroeg "teneinde het inzicht van den C.I. aangaande den in het Nederlandsche Volk heerschenden geest zoo volledig mogelijk te doen zijn". Deze informatie vond zijn neerslag in een algemeen rapport over de stemming onder het Nederlandse volk, waarvan er later nog vaker werden opgesteld.

Vanuit zijn ontstaan uit de revolutiedreiging van 1918 was het begrijpelijk dat de C.I. zich primair voorbereidde op een revolutionaire situatie, waartegen "op het geëigende moment kordaat" moest worden opgetreden. De wettelijke grondslag hiervoor bood de wet van 28 juli 1920, houdende nadere voorzieningen tot bestrijding van revolutionaire woelingen. Deze wet riep een aantal nieuwe bepalingen in het Wetboek van Strafrecht in het leven die ondermeer bestraffing mogelijk maakten van revolutionaire daden zodra zich een begin van uitvoering had geopenbaard. De wet verbood verder contacten met buitenlandse personen of instellingen ter ondersteuning van een omwenteling, alsmede opruiing en het bezit van voorwerpen die een omwenteling teweeg konden brengen. Het openbaar ministerie werd door de wet de bevoegdheid verleend tot inbeslagneming van goederen die aan een omwenteling zouden kunnen bijdragen. Het mocht zich, zo nodig met behulp van de sterke arm, toegang verschaffen tot ruimten waarvan vermoed kon worden dat er revolutionaire activiteiten plaatsvonden.

Naast zijn hoofdtaak (het verstrekken van informatie) bracht de C.I. soms ook op eigen initiatief beleidsadviezen uit over algemene veiligheidsbelangen. Incidenteel verstrekte de dienst bovendien concrete adviezen aan de overheid. Enkele keren werd voorgesteld dat de C.I. een rol zou spelen bij de voorlichting van het publiek over communistische agitatie. De dienst zag hier echter voor zichzelf geen taak en meende dat deze activiteit beter kon worden overgelaten aan particuliere organisaties.

Ondanks zijn ruime taakopvatting heeft de C.I. zich steeds tamelijk terughoudend opgesteld in de methodes waarvan hij zich bediende. Eigenlijk is het opmerkelijk dat een dienst die aan zo weinig controle onderhevig was, zichzelf nog zoveel restricties oplegde. Twee verklaringen hiervoor dienen zich aan. De dienst functioneerde in het verlengde van het politieapparaat en was zich daarom voortdurend bewust van de wettelijke kaders waarbinnen geopereerd kon worden. Ook had men de (duidelijk uitgesproken) overtuiging dat revolutionairen in Nederland nooit zo revolutionair waren als die in het buitenland en dat derhalve ook het optreden tegen hen gematigder kon zijn dan elders.

De perceptie door de C.I. van de dreigingen die van links en rechts extremisme uitgingen, was dan ook over het algemeen gematigd. De kans op een extreem-linkse of communistische omwenteling in Nederland achtte men op geen enkel moment duidelijk aanwezig. Het pacifisme baarde de dienst eerder zorgen. Extreem-rechtse en fascistische groepen werden vanaf 1923 gevolgd, maar ook hier zag de C.I. in het algemeen geen acuut gevaar aanwezig. Zelfs op het hoogtepunt van de economische crisis van de jaren 1930 constateerde men dat er geen algemene sociale onrust bestond, hoewel de kans op incidentele uitbarstingen zoals het Jordaanoproer (1934) steeds aanwezig bleef en om waakzaamheid vroeg.

 

 

Het werkterrein van de C.I.

 

Extreem-linkse en -rechtse organisaties en groepen

De objecten van onderzoek van de C.I. waren in de eerste plaats linkse organisaties, partijen en bewegingen. Daartoe werden gerekend communistische (mantel)organisaties, het revolutionair socialisme, de anarchistische beweging, vrijdenkers, de sociaal-democratie, links georiënteerde religieuze stromingen en zelfs het links georiënteerde esperantisme. Binnen de S.D.A.P. werd voornamelijk de linkervleugel geobserveerd. Dat gold uiteraard ook voor linkse milities als de Rood Frontstrijders Bond van de C.P.H en de Socialistische Arbeidersweer van de Onafhankelijk Socialistische Partij (O.S.P.).

Van vergaderingen van de links-georiënteerde vakbeweging, zoals de Algemene Centrale van Overheidspersoneel (A.C.O.P.), het Nationaal Arbeids Secretariaat (N.A.S.), het Nederlandsch Syndicalistisch Vakverbond (N.S.V.), het Syndicalistisch Verbond van Bedrijfsorganisaties (S.V.B.) en de Revolutionaire Vakvereenigings Oppositie (R.V.O.) werden verslagen gemaakt en aan overheidsinstanties rondgezonden. Ook het Nederlandsch Verbond van Vakvereenigingen (N.V.V.) viel trouwens binnen het blikveld van de C.I.

Vanaf 1923, maar vooral in de jaren dertig genoten stromingen ter extreme rechterzijde, in het bijzonder de Nationaal-Socialistische Beweging en Zwart Front, de belangstelling van de C.I., evenals de daar opgerichte fascistische particuliere milities en weerkorpsen.

 

Arbeidsonrust en stakingen

Behalve voor politieke onrust had de C.I. vanaf het begin ook belangstelling voor sociale conflicten, stakingen en de verhoudingen in de industrie. Deze belangstelling nam na 1930 af. Wel was de werkloosheid als bron van sociale agitatie regelmatig onderwerp van C.I.-rapportages. Er bestond samenwerking met de grote bedrijven, maar bij de overige werkgevers bestond enige aarzeling om de politie in te schakelen. De plaatselijke politiediensten op hun beurt fungeerden liever niet als particulier informatiebureau voor de werkgevers. In de lokale praktijk bestonden grote verschillen. Bijzondere aandacht trok in 1930 de verspreiding van revolutionaire "bedrijfskranten" door de C.P.H., die moeilijk te bestrijden bleek. De suggestie van de kant van het ministerie van Justititie dat de C.I. de actie hiertegen zou gaan coördineren, wees de dienst van de hand. Wel zag hij in voorkomende gevallen mogelijkheden voor kwaliteitsbewaking en ondersteuning van de plaatselijke inlichtingendiensten.

 

Ambtenaren

De ambtenarenbonden genoten voortdurend de belangstelling van de C.I., en die bleef niet beperkt tot de linkse organisaties. Ook bijvoorbeeld de katholieke ambtenarenbond was onderwerp van studie.

Screening van ambtelijk personeel in Nederland was wettelijk niet mogelijk zonder een verbod op het lidmaatschap van bepaalde partijen of organisaties. Dat het tot aan het ambtenarenverbod van 1933 vrijwel onmogelijk was om communistisch personeel te ontslaan leidde tot grote frustratie van diverse politiële en justitiële autoriteiten, waaronder de C.I. en de politieverbindingen. Toch attendeerde de C.I. vanaf het begin overheidsinstellingen op de politieke opvattingen van bepaalde personeelsleden. De aanwezigheid van ambtenaren op geobserveerde vergaderingen werd gerapporteerd; na de invoering van het ambtenarenverbod gebeurde dit systematisch. De C.I. was ook betrokken bij de advisering over opname van groeperingen op de lijst van voor ambtenaren verboden verenigingen en de status van bepaalde groeperingen in verband met het verbod.

 

Pacifisme en antimilitarisme

Het pacifisme en de antimilitaristische beweging hadden in al hun verschijningsvormen de aandacht van de C.I. en de plaatselijke inlichtingendiensten omdat volgens de dienst hier geweldloze en gewelddadige actie nauwelijks te scheiden waren en revolutionaire doeleinden met zekerheid waren vastgesteld. Daarbij ging het bij voorbeeld om de Jongeren Vredes Actie (J.V.A), de Nederlandse afdeling van de Internationale Anti-Militaristische Vereeniging (I.A.M.V.), het Wereld Strijd Comité tegen den Oorlog, het Anti-Oorlogscomité, de Anti-Oorlogsliga, Kerk en Vrede, de Studenten Vredes Actie (S.V.A.) en de Algemeene Nederlandsche Vrouwen Vredebond. Ook de "linkse" Christelijk-Democratische Unie (C.D.U.) trok vanwege haar antimilitaristische standpunt de aandacht.

Belangstelling was er tevens voor elke vorm van georganiseerde dienstweigering, waarachter eveneens revolutionaire doeleinden werden vermoed. Kenmerkend voor deze attitude was dat in het eerste overzicht van de C.I. van 1933 antimilitaristen en dienstweigeraars werden gerangschikt onder de anarchisten. Daarnaast vormde de invloed van Moskou op de vredesbeweging een bron van zorg voor de Nederlandse veiligheidsautoriteiten.

 

De krijgsmacht

Voor de handhaving van het gezag en de openbare orde was de krijgsmacht het uiterste middel waarop de staat moest kunnen terugvallen. "De zielstoestand van de krijgsmacht" was daarom een belangrijk studieobject van de C.I. annex G.S. IIIB. De overheid moest bekend zijn met de bruikbaarheid en inzetbaarheid van dit wapen. De verspreiding van antimilitaristische en communistische propaganda onder de troepen had grote belangstelling van de C.I. Herhaaldelijk werd verslag gedaan van de stemming bij de opkomst onder de wapenen van dienstplichtigen en bij herhalingsoefeningen.

De C.I./G.S. IIIB had bovendien een taak bij de beveiliging van het leger. Van dienstplichtigen werd nagegaan of zij voorkwamen op de lijsten van Nederlandse revolutionairen. Overigens maakte de C.I. zich geen al te grote zorgen omtrent extremistische dienstplichtigen. Hun aantal was gering en de mogelijkheden voor agitatie tijdens de eerste oefening waren beperkt. De C.I. gaf door welke personen bruikbaar zouden zijn als vertrouwensman bij eventuele onrust of relletjes.

In sterkere mate gold de aandacht de Marine, die in de ogen van de C.I. sterk onder "roode" invloed stond. Eind jaren 1920 begon de C.I. controle uit te oefenen op de aanwerving; in 1930 werden ongeveer 4000 onderzoeken verricht. Onderzoeken ten behoeve van leger en marine hadden uitsluitend betrekking op de politieke antecedenten. Ten slotte had ook de defensie-industrie volgens de C.I. bescherming nodig.

 

Koloniale aangelegenheden

Mede gezien de belangstelling van communistische zijde voor het koloniale vraagstuk en de nationalistische onafhankelijkheidsbeweging in Nederlands-Indië, hield de C.I. een oog in het zeil in koloniale zaken. De dienst steunde zoveel mogelijk de Algemene Recherche Dienst in Indië, bij het publiek beter bekend als de Politieke Inlichtingen Dienst.

De activiteiten van de C.I. ten behoeve van Indië begonnen medio jaren twintig met het verstrekken van inlichtingen over Indonesische studenten in Nederland aan de bij het ministerie van Koloniën werkzame raadsman van studerenden. Spoedig volgde informatie over andere in Nederland vertoevende "inlanders", zoals zeelieden. Het viel de C.I. niet gemakkelijk binnen te dringen in de geïsoleerde kring van in Nederland vertoevende radicale Indonesiërs. De C.I. trachtte ook informatie in te winnen over de verblijfplaats en gedragingen van Indonesische revolutionairen die buiten het koninkrijk verbleven.

Daarnaast hield de C.I. zich bezig met de screening van personeel dat naar Indië vertrok. Daarbij werd geen onderscheid gemaakt tussen overheidspersoneel en employés van het particuliere bedrijfsleven. Vanzelfsprekend onderzocht men ook de betrouwbaarheid van personeel voor het Indische leger. Een handicap daarbij was dat de ambtenaar bij Koloniën belast met het betrouwbaarheidsonderzoek van burgerpersoneel zelf een vooraanstaand communist was. In de tweede helft van de jaren dertig trokken vooral de activiteiten van de N.S.B. in Indië en de bemoeienissen van deze partij vanuit Nederland met de organisatie in de kolonie de aandacht van de C.I.

In 1929 kreeg de C.I. ook ten aanzien van de West een taak. Deze dienst en de moederdienst G.S. III drongen sterk aan op instelling van een inlichtingendienst op Curaçao, te modelleren naar de C.I. zelf, die inderdaad in 1930 tot stand kwam. Tussen deze dienst en de C.I. ontstond een uitwisseling van gegevens.

 

Buitenlandse activiteiten op Nederlands grondgebied

Wat de buitenlandse activiteiten op Nederlands grondgebied betreft, hield de C.I. zich aanvankelijk vooral bezig met de Komintern, en daarnaast onder meer met de werkzaamheden van de Belgische Staatsveiligheid, activiteiten van Jong-Turken, Sovjet-burgers en Russische émigrés, en bijeenkomsten van trotskisten. Vanaf het eind van de jaren twintig besteedde de C.I. regelmatig aandacht aan Duitse communisten, vanaf eind 1932 trokken ook de activiteiten die vanuit het Derde Rijk en de genazificeerde delen van de Duitse kolonie in Nederland werden ondernomen de aandacht. Het ministerie van Justitie drong aan op informatie over Duitse nationaal-socialisten in Nederland met het oog op mogelijke contacten met verwante Nederlandse organisaties.

Ook over Komintern-activiteiten en de werkwijze van Komintern-koeriers buiten Nederland verzamelde en verstrekte de C.I. informatie, in het bijzonder door het verzamelen van namen met het oog op verzoeken tot visumverstrekking en op de grensbewaking. Van 1923 tot 1926 verstrekte de C.I. wekelijks aan de minister van Justitie een opgave van de Russen aan wie een visum was verleend.

 

Spionage

Uit de bewaard gebleven rapportage van de C.I. blijkt betrekkelijk weinig over mogelijke spionage door buitenlanders in Nederland. Vermoedelijk liet de C.I. het op het terrein van de contraspionage nogal afweten, zoals beweerd werd door de ambtenaar van Justitie Van Angeren. Deze zorgde er na zijn benoeming tot secretaris-generaal in 1937 voor dat de bestrijding van spionage een zaak werd van het ministerie van Justitie en de rijksrecherche. In 1937 wijdde de C.I. wel een apart overzicht aan de activiteit van buitenlandse inlichtingendiensten in Nederland. Daaruit blijkt niet dat de C.I. op dit terrein over een gedetailleerd inzicht beschikte.

In 1938 besloot de ministerraad de procureurs-generaal op te dragen de politie, de Rijksveldwacht en de Koninklijke Marechaussee te instrueren dat zij over elke gebeurtenis die kon leiden tot de opsporing van misdrijven tegen de veiligheid, moesten rapporteren aan de C.I. en aan het ministerie van Justitie. Zo werd de contraspionagetaak van de C.I. gedupliceerd door de afdeling Politie bij Justitie.

 

Wapentransacties en -transporten

Wapentransacties en transporten, legaal en illegaal, bestemd voor binnen- en buitenland, hadden de aandacht van de C.I. Hetzelfde gold tijdens de Spaanse Burgeroorlog voor de verboden steunverlening aan de strijdende partijen, zoals ronselarij en illegale wapentransporten.