Dominicanen (OP)
Naam | Dominicanen (OP) |
Naamsvarianten |
|
Periode | 1216-2011 |
Denominatie | rooms-katholiek |
Org | Missie |
Korte geschiedenis | De orde De orde van de Dominicanen is gesticht in Frankrijk in 1216 door Dominicus de Guzmán (circa 1170-1221). Hij was in Nederland gevestigd vanaf ongeveer 1232 . Tijdens en na de Reformatie werden alle Dominicanenkloosters in Nederland opgeheven. De grondwet van 1848 bracht een betere scheiding van kerk en staat tot stand wat het oprichten van nieuwe kloosters aanzienlijk vergemakkelijkte. In 1858 kochten de Dominicanen een herenhuis in Huissen (provincie Gelderland) dat tot 1932 als moederhuis fungeerde. Het herstel van de Nederlandse provincie dat al vanaf 1804 was ingezet kreeg met deze aankoop een belangrijke impuls. In 1935 telde de orde mondiaal bezien ongeveer 6.500 leden. De Nederlandse provincie telde toen ongeveer 75 leden. In Nederland had de orde vier kloosters (Huissen, Zwolle en twee in Nijmegen) en bediende hij 18 parochies.
De missie Algemeen overzicht 1216-1960 Vanaf het begin is de orde missionair actief geweest. Zo waren Dominicanen onder meer tot in de negentiende eeuw actief in Nederlands-Indië. Ook Nederlandse Dominicanen waren al in de missie actief vóórdat de Nederlandse Dominicanen de verantwoordelijkheid toegewezen kregen voor een eigen missiegebied. Een voorbeeld daarvan was Theodorus van den Broek die in 1832 naar Amerika vertrok. Ook de latere apostolisch vicaris van Curaçao, Petrus van Ewijk, was al in 1852 op verzoek van de magister (bij de Dominicanen de benaming voor de hoogste bestuurder van de orde) naar de missie op Kaap de Goede Hoop getrokken. De Nederlandse provincie echter heeft haar verantwoordelijkheid voor de missie maar schoorvoetend aanvaard. Tijdens het Interbellum heeft nog geen kwart van de Dominicanen in de missie gewerkt. Van de paters die tussen 1940 en 1953 intraden werd in de jaren vijftig maar veertig procent uitgezonden naar de missie. De werkzaamheden in Nederland kregen steeds voorrang en het aantal uitzendingen naar de missie werd niet opgevoerd.
Nederlandse Antillen Periode 1868-1900 Onder druk van de Propaganda Fide moesten de Nederlandse Dominicanen, die pas sinds 1858 pas weer goed aan hun herstel in Nederland hadden kunnen werken, de verantwoordelijkheid voor de missie in 1868 op de Nederlandse Antillen aanvaarden. Aan die overeenkomst kon pas in 1870 uitvoering gegeven worden, omdat de Nederlandse dominicanen voor deze taak organisatorisch en financieel nog niet geheel klaar waren. Zij meenden bovendien dat dit missionaire streven moeilijk in overeenstemming te brengen was met het ordesleven volgens de constituties van de Nederlandse provincie. Bij aankomst op Curacao in 1870 troffen de Dominicanen een gedeeltelijk katholieke bevolking aan: met name de voormalige slaven waren voor het merendeel katholiek. Zij behoorden tot de laagste sociaal-economische klasse, bleken in de optiek van de paters weinig gevoelig voor directe prediking en waren niet geïntegreerd in de rest van de maatschappij. De Dominicanen probeerden hen bij de kerk te betrekken door aandacht te besteden aan het fysieke, emotionele en materiële welzijn en de 'beschaving' naar eigen westerse morele maatstaven van deze groep ter hand te nemen. Dit bracht hen in een middenpositie tussen enerzijds het koloniale regering die onverschillig stond tegenover christelijk morele vraagstukken zoals het huwelijk, en anderzijds de protestantse blanke bovenlaag die de missionarissen hun morele opstelling kwalijk nam.
Periode 1900-1940 Het aantal parochies groeide in het eerste kwart van de twintigste eeuw sterk. Het directe apostolaat door middel van prediking en sacramentenbediening werd aangevuld met indirect apostolaat, waarvoor zij samenwerkten met broeders en vrouwelijke religieuzen. Dit waren voor onderwijs en gezondheidszorg de Franciscanessen Gasthuiszusters van Breda, de Franciscanessen van Roosendaal, de Zusters van Liefde uit Schijndel, de Dominicanessen van de H Catharina van Siena uit Voorschoten, de Fraters van Tilburg, de Broeders van de Christelijke Scholen en de Kruisvaarders van St. Jan. Doordat het parochiewerk op dezelfde manier was georganiseerd als in Nederland bleef de sinds 1926 in pauselijke missie-encyclieken voorgeschreven acculturatie deels onuitgevoerd. De apostolisch vicaris, die werd benoemd uit de gelederen van de Dominicanen, en zijn plaatsvervanger gaven de grenzen van aanpassing aan en daarbinnen moest elke Dominicaan naar eigen inzicht schipperen tussen aanpassing en 'volharding'. Het indirect apostolaat kreeg vorm in onderwijs, ziekenzorg, sociaal werk, publicaties en pers. De Dominicanen hielden toezicht op het netwerk van bijzondere, katholieke scholen dat werd opgezet en hielden zich bezig met verbetering van de materiële positie van de bewoners. Daarbij werd de Dominicanen door lokale bestuurders het gebruik van het Papiamento, de plaatselijke taal die is ontstaan door een vermenging van Afrikaanse en Europese talen, verweten. De sociale en protestantse elite streefde naar vernederlandsing van het onderwijs en keek neer op de 'slaventaal' Papiaments. Het opleiden van eigenlandse clerici was geen doorslaand succes. Er waren nauwelijks priesterroepingen. Een barrière voor de kandidaten en hun familie was dat de priester-opleiding in Nederland doorlopen moest worden. Vanuit de Nederlandse provincie was men gereserveerd ten opzichte van eigenlandse kandidaten, zeker als die niet uit de blanke Curaçaose elite afkomstig waren, hoewel die reserves niet uitgesproken werden.
Periode 1940-1960 Hoewel politieke inmenging volgens de missiestatuten uit den boze was, konden de missionarissen daar niet aan ontkomen. Als onderdeel van de elite waren zij door middel van hun periodieken opinieleiders. De oprichting van de bisschoppelijke hiërarchie in 1958 bracht voor de Dominicanen met zich mee dat zij gedwongen waren zich te conformeren aan de visie van de bisschop. Deze zag de zielzorg vooral als een nuttig instrument voor behoud van rust en orde. Het gebied ontwikkelde zich tot een rijke missie met een meer zelfbewuste bevolking. De onderwijsinspanningen van Nederlandse religieuzen hsadden ertoe bijgedragen dat er een lokale intelligentsia ontstond. Bovendien veranderde de bevolking van samenstelling door migratie, eerst immigratie vanwege de ontwikkelingen in de olie-industrie, later emigratie van met name mannen die het eiland verlieten op zoek naar werk. De bevolking nam deels afstand van de katholieke kerk en stond kritischer tegenover de paters en het soort apostolaat dat zouden moeten brengen. Hun politieke stellingname met betrekking tot de zich ontwikkelende bestuurlijke autonomie werd ook niet gewaardeerd. Aan de werkwijze en organisatie van de dominicanen veranderde ook na de Tweede Wereldoorlog niet veel. Paters die vóór 1940 in deze missie waren aangekomen stippelden de koers uit en hielden vast aan het klassieke vooroorlogse parochiepastoraat. Vooraanstaande katholieke Antillianen uitten kritiek op de onveranderde naar binnen gekeerde houding van de kerk. Ook bereikten de dominicanen op deze manier niet de groepen met wie het sociaal-economisch gezien juist slechter ging en die zich met door de kerk verboden overlevingsstrategieën inlieten, zoals criminele activiteiten. Binnen de eigen gelederen kwamen de generatieconflicten, gepaard aan visies op pastorale werkwijze en theologische vernieuwing, tussen dominicanen aan het eind van de jaren vijftig tot een uitbarsting. Het tekort aan werkkrachten drukte bovendien zwaar op het werk en de onderlinge verhoudingen. Eigenlandse roepingen waren er nog steeds nauwelijks. Tussen 1955 en 1963 vertrokken er bovendien meer Nederlandse Dominicanen van de Antillen dan er naartoe gingen. Pater Brenneker hekelde eind jaren vijftig gebrek aan aanpassing aan de lokale cultuur door zijn confraters, iets dat in de jaren zestig in bestuurlijk en organisatorisch opzicht wel gedaan zou worden in deze missie.
Puerto Rico Periode 1904-1940 In 1904 volgde Puerto Rico als tweede missiegebied. De Nederlandse provinciaal Theissling, die later magister van de orde zou worden, bezocht in 1903 Zuid-Amerika op verzoek van de generale overste van de orde. Op de terugreis deed hij het Amerikaanse protectoraat Puerto Rico aan, dat kerkrechtelijk gezien hoorde bij het bisdom Santiago de Cuba. De aartsbisschop van San Juan, mgr. Blenk (een Amerikaanse marist) bood de provinciaal de keuze uit talrijke onbemande parochies aan. Na onderlinge besprekingen en toestemming van de bisschop om een klooster te stichten in Yauco, werd die parochie in juli 1904 bezet door de dominicanen en een huishoudster. Al in 1905 volgde uitbreiding met de drie parochies van Bayamòn, Isabela en Cataño. De Dominicanen vielen weliswaar onder een bisschoppelijke hiërarchie, maar zij zagen dit gebied toch als een missiegebied. Dit beeld -het zich zelf missionaris noemen ook als dat minder voor de hand ligt- communiceerden zij naar het thuisfront en cultiveerden zij onderling. Het speelde ook in andere gebieden die formeel geen missiegebied waren zoals Zuid-Afrika na 1951,en veroorzaakte ook daar interne spanningen. De bevolking zag de Nederlandse Dominicanen in een vergelijkbaar licht als de Amerikaanse planters die zich in hun ogen kwamen verrijken: als ongewenste vreemdelingen. Aan de andere kant getuigden de Dominicanen van een voor die tijd kenmerkend Europees superioriteitsgevoel in hun wens geloof én beschaving te brengen. Zij bonden de strijd aan met andersdenkenden en andersgelovigen. Syncretisme, absentisme -met name van mannen- en wat de Dominicanen beschouwden als 'evenementiële belangstelling' van de bevolking voor het geloof waren problematisch in hun ogen. De pastorale methodiek liep uiteen van ontmoediging van afkeurenswaardige praktijken tot geleidelijke aanpassing. Met het Amerikaans bewind, dat een bepaalde mentaliteit wenste op openbare scholen, streden de Dominicanen om religieuze invloed op het openbare onderwijs, omdat zij zich niet wensten te beperken tot het privé-onderwijs. Was de financiering op de Antillen aanvankelijk problematisch vanwege de armoede van hun parochianen, in Puerto Rico waren de dominicanen terughoudend om de bevolking om aalmoezen te vragen vanwege hun vijandige houding ten opzichte van vreemdelingen. Dit missiegebied was daarmee een structurele financiële belasting voor de Nederlandse provincie. Deze missie werd gefinancierd met giften uit het buitenland, voornamelijk uit Nederland zoals via de Sint Dominicus Penning en de Verenigde Staten. De Dominicanen werkten in dit missiegebied samen met Amerikaanse vrouwelijke religieuzen, de Dominicanessen van het H Kruis uit Brooklyn. Met geld van de eigen orde bouwden de Dominicanen in dit gebied kerken, die kerkrechtelijk gezien onder gezag van de lokale (Amerikaanse) bisschop vielen. Dat zou later in de eigendomsverhoudingen problemen geven. Voor het indirecte apostolaat riepen de Dominicanen de hulp in van andere religieuzen voor onderwijs, zieken- en armenzorg. Godsdienstles mocht door de paters op openbare scholen niet gegeven worden, maar wel op scholen van de zusters. Een deel van de katholieke scholen gold als privéscholen en kreeg daarom geen overheidssubsidie. De Dominicanen concentreerden zich op parochiële zielzorg (mislezen, bediening van de sacramenten, prediking en godsdienstonderwijs). Het verzorgingsgebied was echter zeer uitgestrekt en catechisatie, zieken- en huisbezoeken namen veel tijd in beslag. Naar Europees model schakelden zij ook de middenklassen in. Als voorwaarde voor uitbreiding van het aantal parochies stelde de orde dat hun leden in een gemeenschap konden leven. Aangezien er maar weinig leden beschikbaar waren voor de missie konden er in de eerste helft van de twintigste eeuw geen nieuwe parochies worden aangenomen. Evenals op de Ned. Antillen Rico ontkwamen de missionarissen op Puerto Rico niet aan politieke controverses, met name na de Tweede Wereldoorlog. De bisschoppelijke hiërarchie bestond uit Noord-Amerikanen die onafhankelijkheid afwezen en ook hier werd zielzorg door hen gezien als een nuttig instrument van pacificatie. Toegenomen welvaart steunde vooral op industrialisatie met behulp van Amerikaanse subsidies en de Dominicanen kregen net als op de Antillen te maken met nationalistisch onafhankelijkheidsstreven. Directe zielzorg was speerpunt van de werkwijze, maar de invloed ervan was beperkt, hoewel tachtig procent van de bevolking katholiek was. Gebrek aan beschikbare krachten vanuit de Nederlandse provincie vergrootte ook hier de aandacht voor het werven van inheemse roepingen. Samenwerking met Spaanse dominicanen werd door de Nederlanders echter afgewezen. Ook bleven de Nederlandse dominicanen vasthouden aan het parochiepastoraat in eigen hand, al beleden zij met de mond dat zij ernaar streefden zichzelf zo snel mogelijk overbodig te maken en niet missionair maar in dienst van de lokale bisschop te werken. Het categoriaal pastoraat zou pas in de jaren zestig meer gewicht krijgen en deze missie van karakter doen veranderen, maar dat valt buiten het tijdsbestek van deze gids. .
Zuid-Afrika Periode 1932-1940 De Dominicanen missioneerden in Zuid-Afrika in de Oranje Vrijstaat sinds 1932. Aanleiding was de benoeming van de Dominicaan B.A. (Jordanus) Gijlswijk tot apostolisch delegaat in 1922. Hij wilde in zijn ordegenoten de loyale clerus zien die nodig was om de door de Propaganda Fide voorgestane hervormingen uit te voeren, zoals de vorming van eigenlandse geestelijken en apostolaat onder de eigenlandse bevolking. Gijlswijks tweede verzoek om in Zuid-Afrika te komen missioneren werd door de Nederlandse provinciaal J.J.W.M. (kloosternaam Angelus) Jurrius ingewilligd. Het westelijk deel van Oranje Vrijstaat, één van de vier autonome gebieden behorend tot de Unie van Zuid-Afrika, werd het werkterrein. Kerkrechtelijk gezien viel dit gebied als apostolische prefectuur geheel onder verantwoordelijkheid van de Duitse paters van de Heilige Geest. De dominicanen organiseerden hun werk in Zuid-Afrika op een vergelijkbare manier als in Puerto Rico: direct apostolaat door middel van zielzorg in staties met een groot verzorgingsgebied en buitenposten. Ook hier werden zij bijgestaan door vrouwelijke religieuzen: de Dominicanessen van Oakford gaven financiële steun en bestierden het huishouden. De raciale verhoudingen in dit land zorgden echter voor grote problemen. In Oranje Vrijstaat en Transvaal bestond vanaf de oprichting van deze autonome koloniën in 1907 een strikte raciale scheidslijn. De Dominicanen werkten in staties Heilbron, Winburg en Viljoenskroon, waar blanken een krappe zeven procent van de bevolking uitmaakten en kleurlingen minder dan twee procent. Hoewel het aantal priesters was afgestemd op de blanke minderheid, werkten zij ook onder de zwarte meerderheid die financieel veel minder draagkrachtig was. De financiële gevolgen waren groot. Uitbreiding met staties in Zuid-Transvaal, dat net als Oranje Vrijstaat deel uitmaakte van de Unie van Zuid-Afrika, verschafte de missie een iets betere financiële positie. Aan financiële levensvatbaarheid droegen ook bij gedeeltelijke overheidssubsidie voor de scholen en extra financiële steun van de zusters Dominicanessen en mgr. Gijlswijk. De paters pasten zich ook hier in taalkundig opzicht aan de lokale bevolking aan door Sesotho te leren (dat deden zij overigens in hun vrije tijd). Met andere vormen van acculturatie leken de Dominicanen hier verder te gaan dan in bijvoorbeeld Puerto Rico. Mogelijkheden om de bevolking te beïnvloeden of hun gewoonten te doorgronden of te weren waren gering. De overwegend protestantse blanken wantrouwden 'die roomse gevaar'. De Dominicanen beheersten de talen van de zwarte bevolking (Sesotho of de taal van de Bantu) onvoldoende en hun thomistische manier van denken week sterk af van dat van de lokale bevolking.
Periode 1940-1960 De hierboven beschreven problemen bleven ook na de Tweede Wereldoorlog bestaan. Er bestond een grote spanning tussen ambitie en middelen. Het werk in deze contreien bleef daardoor een moeizame, tamelijk geïsoleerde bezigheid. Er kwamen nieuwe medebroeders uit Nederland, die in een uitgebreider gebied moesten werken. In de praktijk bleek dat het missie-contract werd uitgevoerd op voorwaarde dat de Nederlandse provincie niet te zwaar belast werd. In een gebied zo groot als Nederland werkten in 1948 niet meer dan negen paters en zij beperkten zich bovendien uitsluitend tot de directe zielzorg. De overheid financierde de aanwezigheid van de dominicanen op basis van hun diensten voor de blanke minderheid. Aangezien de Dominicanen zich wilden inzetten voor de zwarte bevolking, die bovendien zelf financieel allesbehalve sterk stond, laat het zich raden dat de broeders onvoldoende capaciteit hadden voor die taak. Vanwege de na 1948 ingevoerde Apartheid en zijn complexe regelgeving was het belang van eigenlandse roepingen groot, maar tegelijk problematisch. Zwarte priesters werden immers niet geaccepteerd in het langs raciale lijnen georganiseerde Zuid-Afrika. Voor hen was er uitsluitend een rol als aan priesters ondergeschikte broeders weggelegd. De Dominicanen onderwierpen zich aanvankelijk aan de Apartheid. In de loop van de jaren vijftig begonnen zij echter openlijk kritiek te leveren op de morele fundamenten en de gevolgen van het stelsel. Een andere fundamentele verandering was de oprichting in 1951 van het bisdom Kroonstad. In werk en omstandigheden veranderde niet veel, maar het missionaire élan verdween bij de parochiële zielzorg. De eerste bisschop, Norbertus van Velsen op, richtte zich, mede om financiële redenen meer op de kleine groep blanke katholieken in het bisdom. Onder zijn leiding ontwikkelden de dominicanen zelfs een categoriaal Afrikaans apostolaat, waarvoor de paters Afrikaans moesten leren. De Dominicanen moesten laveren tussen de apartheidspolitiek van de overheid, de zwarte meerderheid van de bevolking en de bisschop. Dit maakte hun positie kwetsbaar. In de praktijk waren het de catechisten en onderwijzers op de dorpsscholen die optraden als culturele intermediairs tussen lokale bevolking en missie. In dit opzicht was de situatie in Zuid-Afrika wezenlijk anders dan in Puerto Rico.
Chili en Venezuela Nederlandse Dominicanen zijn tussen 1912 en 1914 werkzaam geweest aan bisschoppelijke seminaries in Chili en Venezuela met de bedoeling een inheemse clerus op te leiden die de bisschoppelijke hiërarchie in deze geheel katholieke gebieden kon schragen. Als gevolg van de politieke verhoudingen was de Nederlandse Dominicaanse inzet hier geen lang leven beschoren. Het is bovendien discutabel in hoeverre dit werk als missie opgevat kan worden.
De missies in Denemarken (aangevangen in 1914) en Peru vallen buiten het bestek van deze gids.
Alle informatie is tenzij anders vermeld geput uit: met name Monteiro, Gods predikers, en verder uit: Van Woesik, 14, Willemsen, I, par. 1-8, Christelijke Encyclopedie, lemma Dominicanen, Pius-almanak 1960/61, 393-394 en 457, bezoekrapport KAN 1997 en www.archieven.nl - zoeken op Dominicanen, inleiding, geraadpleegd op 7 juli 2009. |
Organisatie | Pauselijke goedkeuring In 1216 vormde Dominicus op instigatie van paus Innocentius III zijn gemeenschap om tot een kloosterorde van predikers, vandaar de naam Ordo Praedicatorum wat orde van de predikers betekent. Paus Honorius III verleende de stichter in zijn bul Religiosam Vitam goedkeuring. De Dominicanen volgden de regel van Augustinus aangevuld met hun eigen constituties.
De orde en haar leden 1216-1960 De orde kent drie takken: de eerste orde (Dominicanen of Predikbroeders), de tweede orde van contemplatieven (ook zusters, zogenaamde monialen) die al sinds 1207 bestaat en de derde orde van leken die sinds ongeveer 1220 is ontstaan. Deze wordt sinds 1484 de Derde orde genoemd en wordt tegenwoordig als Dominicaanse lekengemeenschap aangeduid. De orde was een bedelorde. In afwijking van de oudere contemplatieve orden waren de Dominicanen in hun actieve persoonlijke apostolaat meer gericht op stedelingen. In strikte zin legden zij maar één gelofte af, namelijk die van gehoorzaamheid. Daarin lag echter besloten, door de onderwerping aan regel en constituties, dat ook kuisheid en armoede werden nageleefd. In de Nederlandse provincie bestonden wel spanningen tussen de paters, die priester waren, en de broeders. Dit kwam tot uiting in de benamingen 'kloosterpaters' en 'parochiepaters' .
Algemeen bestuur 1216-1960 Tijdens het eerste generale kapittel werd de stichter tot magister-generaal (algemeen overste) gekozen . Het generalaat bevindt zich in Rome.
De Nederlandse provincie 1515-1960 De Nederlandse provincie van de orde werd in 1515 gevormd. Voor 1945 werd dit de Nederduitse provincie genoemd (Germania Inferior). Deze bestond uit de kloosters in het huidige Nederland, België, Noord-Frankrijk en Duitsland . Na de Reformatie en de Franse Revolutie waren in 1802 alleen nog enkele staties in stand gebleven, die volmacht kregen als ordesprovincie te blijven bestaan. Vanaf 1830 kon men weer beginnen te denken aan het oprichten van kloosters in Nederland. De Belgische kloosters werden in 1860 een eigen provincie ondergebracht, zodat sindsdien de Nederlandse provincie bestond uit de kloosters in Nederland en later, toen de Nederlandse provincie missie-gebieden onder haar verantwoording kreeg, de vicariaten op de Nederlandse Antillen en Puerto-Rico. De Nederlandse provincie werd bestuurd door een provinciaal-overste. Het beleid werd elke vier jaar vastgesteld tijdens een kapittel, waar afgevaardigden van huizen en kloosters bijeenkwamen. Het beleid werd uitgevoerd door de provinciaal en zijn raad. Tot in de jaren zestig werden de leden van deze raad niet gekozen, maar bestond deze uit oud-provinciaals, prioren van grote kloosters en magisters in de theologie. Beslissingen werden in de verslagen niet gemotiveerd en ook de beraadslagingen zijn er niet in opgenomen. De missieprocuur in Nederland bevond zich in Zwolle. De Nederlandse burgerlijk rechtspersoon was de St.-Dominicus-Stichting.
De missie 1868-1960 Aanvankelijk moest de apostolisch vicaris van Curaçao, Petrus van Ewijk op, die functie combineren met die van vicaris-provinciaal, dat wil zeggen plaatsvervanger van de provinciaal-overste. Deze functie kwam ook bij andere orden en congregaties voor, maar werd daar vaak aangeduid als missie-overste. Als apostolisch vicaris was Van Ewijk verantwoordelijk voor zijn bisdom en verantwoording schuldig aan de congregatie De Propaganda Fide, als vicaris-provinciaal droeg hij verantwoordelijkheid voor het kloosterlijk leven van zijn medebroeders en was hij verantwoording schuldig aan de provinciaal-overste. Hij diende dus op te treden als werkgever en tegelijkertijd te zorgen voor zijn medebroeders. Waar de apostolisch vicaris in de regel behoefte had aan méér geld en mankracht, daar moest de vicaris-provinciaal de belangen van de Nederlandse provincie behartigen. De combinatie van beide functies veroorzaakte derhalve veel problemen, en werd derhalve na Van Ewijk niet voortgezet. De onduidelijkheid die door deze constructie werd veroorzaakt, nam na 1917 af, toen in de Codex Juris Canonici de rechten en plichten van priester-religieuzen die tot bisschop waren gewijd nauwkeuriger werden vastlegd. Het provinciaal kapittel benoemde de vicaris-provinciaal voor onbepaalde termijn. Tot 1969 echter was deze benoeming feitelijk het voorrecht van de provinciaal en diens concilie. Vanaf 1904 waren er afzonderlijke statuten voor de missie van kracht, die vanaf 1906 naast Curaçao ook betrekking hadden op Puerto Rico. In deze statuten werden de grenzen van de aanpassing aan de lokale omstandigheden vastgelegd, evenals de bestuurlijke verhoudingen in de missie en tussen missie en provincie. Dominicanen waren in de eerste plaats ordeleden en in de tweede plaats vervulden zij een pastorale functie, al dan niet in de missie. Tussen het kloosterleven en parochiewerk zat een evidente spanning. In 1933 werd een nieuw missiestatuut van kracht dat de beleidslijnen van de Congregatie de Propaganda Fide volgde. Binnen de orde werd dit statuut echter niet naar de letter noch naar de geest nageleefd. Op generaal niveau was de orde loyaal aan de doelstellingen van de Heilige Stoel, maar op provinciaal niveau hadden de Nederlandse dominicanen aandacht voor de lasten van de uitvoering van dit streven. In 1933 veranderde ook het bestuur van de missie. Om het missiewerk te coördineren werd er binnen het generalaat een afzonderlijk missie-secretariaat opgericht. Ook was de missie-secretaris belast met fondsenwerving. De provinciaal beoordeelde tijdens visitaties van het missiegebied hoe de praktijk voldeed. Veelvuldig verzochten apostolisch vicarissen aan de provinciaal om meer geld en meer missionarissen. Uitzending naar de missie kon volgens het kerkelijk wetboek van 1917 alleen op vrijwillige basis geschieden. In de praktijk plaatsten de provinciaals oproepen voor vrijwilligers in circulaires en daarnaast benaderden zij medebroeders. Missionarissen vertrokken steeds vanuit Huissen en brachten op die manier de novicen en studenten daar in contact met de missie . In de negentiende waren de missionarissen die werden uitgezonden vaak jong en onervaren, de animo in de rest van de orde lijkt niet erg groot te zijn geweest . In de eerste helft van de twintigste eeuw lag dat anders: voor jonge missionarissen was uitzending naar de missie waarschijnlijk geen degradatie en waren factoren als avontuur, persoonlijke armslag en carrière-mogelijkheden belangrijke motieven om te gaan. Bij uitzending van Nederlandse dominicanen werd gekeken naar onder andere aanleg, gezondheid en vraag en aanbod. Voor het parochiewerk in de missie werden 'moralisten' uitgekozen, dat wil zeggen hen van wie de opleiding gericht was op het (parochie)pastoraat. Een positieve uitverkiezing was dat niet: feitelijk waren de moralisten diegenen die door hun collega's niet geschikt werden geacht om de hoger gewaardeerde wetenschappelijke en bestuurlijke functies te bekleden . Na 1932 werd het volgens de nieuwe constituties in principe ook mogelijk om paters die niet genegen waren tot missie daartoe via een dienstbevel te verplichten. In 1958 kwam er een nieuw missiestatuut dat nog eens het belang van inheemse roepingen onderstreepte .
Alle informatie, tenzij anders vermeld, is geput uit: Van Woesik, 14, Willemsen, I, par. 1-8, Christelijke Encyclopedie, lemma Dominicanen, de Pius-almanak 1960/61, 300 en Monteiro, Gods predikers.
|
Doelstelling | De leden van de orde zijn aanvankelijk ingezet voor het verdedigen van het geloof tegen de als ketters beschouwde Albigenzen en Waldenzen. De doelstelling heeft zich vervolgens verbreed tot geloofsonderricht en prediking in het algemeen, gevoed vanuit een beschouwend leven waarin gemeenschapsleven en studie een belangrijke plaats innemen. De Dominicanen verbinden contemplatie (beschouwing, studie, meditatie) met actie (prediking, gericht op het heil van de naaste) en hebben een voorkeur voor een stedelijke omgeving.
|
Taken en activiteiten |
|
Continenten |
|
Lokatie |
|
Selectie uit de literatuur |
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Periodieken |
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Interviews | Negen interviews, en wel de nrs.
49 186 191 204 240 546 776 782 809
|
Meer over het archief |
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||
Websites | http://curia.op.org/ (generalaat)
http://archivum.curia.op.org/htm/iniziale.php (generaal archief)
http://www.dominicanen.nl (provincialaat)
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bronnen met verslaglegging | Kapittels, provinciaal en generaal Provinciaal 4671-4678 Akten van provinciale kapittels, alsmede statuten en circulaires van de provinciale oversten, 1794-1977 (met hiaten) 4671 Akten van provinciale kapittels uit de periode 1804 tot en met 1858, alsmede circulaires van provinciale oversten, 1794-1896 (met hiaten) 4672 Akten van provinciale kapittels, alsmede statuten, 1854, 1856, 1858, 1864-1865, 1867, 1869, 1871-1872, 1874, 1876, 1878 4673 Akten van provinciale kapittels, alsmede statuten, 1880, 1882, 1884, 1886, 1888, 1890, 1892, 1894, 1896, 1898, 1900, 1902, 1904, 1906 4674 Akten van provinciale kapittels, 1908, 1910, 1912, 1914, 1916, 1918, 1920, 1924, 1928 4675 Akten van provinciale kapittels, alsmede statuten, 1932, 1936, 1940, 1945, 1950 4676 Akten van provinciale kapittels, alsmede statuten, 1954, 1958, 1960 4678 Akten van het provinciaal kapittel van 1940, 1940
4588-4591 Akten van provinciale kapittels 4588 1804, 1840, 1856, 1858 Amsterdam; 1862, 1864, 1869, 1874, 1880, 1890, 1898 Utrecht; 1865, 1871, 1876, 1882, 1888, 1896, 1902 Huissen; 1867, 1872, 1878, 1884, 1892, 1900 Nijmegen; 1886, 1894 Rotterdam. 1 band 4589 1904 Zwolle; 1906 Rotterdam; 1908 Huissen; 1910 Nijmegen; 1912 Zwolle; 1914 Utrecht; 1916 Huissen; 1918 Nijmegen; 1920 Zwolle; 1922 Nijmegen; 1924 Huissen; 1926 Nijmegen; 1928 Zwolle; 1932 Huissen; 1936 Nijmegen 4590 1940, 1945, 1950, 1954, 1958, 1960 Nijmegen
Generale kapittels en bijeenkomsten provinciaals
4564-4586 Akten van generale kapittels, 1841-2004 (met hiaten) 4564 1841, 1862, 1868 Rome; 1871, Gent; 1885, Leuven. 1 band 4565 1891 Lyon; 1895 Ávila; 1898 Wenen. 1 band 4566 1901 Gent; 1904, 1907 Viterbo (Italië); 1910 Rome. 1 band 4567 1913 Venlo; 1916 Fribourg (Zwitserland); 1920 Corias (Spanje). 1 band 4568 1924 Rome; 1926 Ocaña (Spanje); 1929 Rome. 1 band 4569 1932 Saulchoir (Frankrijk); 1935, 1938 Rome. 1 band 4570 1946 Rome; 1949 Washington; 1955 Rome; 1958 Caleruega (Spanje). 1 band
7543-7544 Indexen op besluiten van generale kapittels, 1909, 1911 7543 "Die Bestimmungen der letzten Generalcapitel [sic!] des Predigerordens (1891-1907)", alfabetisch geordend op onderwerp, samengesteld door pater Amandus Möllenbrock op., 1909 7544 "Compendium actorum capitolarum generalium O.P. ab anno 1885 ad annum 1910", alfabetisch geordend op onderwerp, 1911
Jaar- en andere verslagen
10157 Verslag "De missie van Curaçao" en staten houdende gegevens over het vicariaat, 1934-1943
Kronieken van huizen, parochies, groot-seminarie e.d. Ned. Antillen
3537 Kroniek van het Groot-seminarie op Curaçao, 1895-1901
10211 Kroniek van de parochie van het H. Hart te Saboneta op Aruba, 1900-1942
3542 Kroniek, foto's en verhandeling met betrekking tot geschiedenis van de parochie St. Petrus op Curaçao. Met bijlagen, ca. 1902-1973
2768-2769 Kroniek "Registrum memoriale" van de parochie St. Martinus te Rincón op Bonaire, alsmede inleiding over periode 1876-1902, 1903-1924, 1943-1964 2768 1903-1924. Alsmede inleiding over periode 1876-1902 2769 1943-1964
2770-2774 Kroniek van de parochie van St. Theresia van Lisieux te St. Nicolas op Curaçao. Met als bijlagen circulaires van de pastoor en staten houdende gegevens met betrekking tot de parochie, 1929-1976 2770 1929-1946 2771 1946-1953 2772 1954-1959 2773 1960-1967
10213 Kroniek van de St. Annaparochie, 1951-1969
10212 Kroniek van het Pius-juvenaat voortgezet als klein-seminarie, 1955-1966
10217 Kroniek van de parochie Janwe, 1957-1979
1851 Notities "Analecta recordatione digna" van pater B. Gijlswijk op. met betrekking tot de parochie op St. Maarten, 1903-1908
1848-1850 Kroniek "Res omnes memorabiles quae in parochia evenerunt" van de parochie op St. Maarten, waarin tevens transcripties van documenten en krantenartikelen zijn opgenomen, ca. 1903-1965 1848 Over de periode 1824-1904 1849 Over de periode 1905-1944 1850 Over de periode 1945-1965
Visitaties
10133 Verslagen van visitaties van het vicariaat van de Nederlandse Antillen door de provinciaal of vice-provinciaal, 1947-1974 (met hiaten)
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||
Losse archiefstukken | KDC In het Katholiek Documentatie Centrum in Nijmegen in de Verzameling Losse Archivalia bevindt zich: LARC 6797. Stukken betreffende mgr. G.N. van Velsen OP, bisschop van Kroonstad (Republiek Zuid-Afrika).1949, 1994, 1996, 1 omslag. NB: Aangetroffen devotieprentje is overgebracht naar de afdeling KLiB en aangetroffen druksel naar de bibliotheek van het KDV; afkomstig van H.E.M. Ras-Trijves. |
||||||||||||||||||||||||||||||||||
Verwijzing naar andere archiefvormers | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Opmerkingen | Kloosterbibliotheek De Kloosterbibliotheek van de Dominicanen is te vinden in de Universiteitsbibliotheek Nijmegen (Kroniek St. Aegten, jr 6, nr 1 (2008)). Het gaat hier om boeken uit de collecties uit het Albertinum (de theologische opleiding van/voor de Nederlandse Dominicanen) en het THomasklooster in Zwolle (filosofische opleiding) (mededeling Marit Monteiro 17-5-2010). |
||||||||||||||||||||||||||||||||||
Informatiewaarde | Groot |
Geschiedenis
Korte geschiedenis | De orde De orde van de Dominicanen is gesticht in Frankrijk in 1216 door Dominicus de Guzmán (circa 1170-1221). Hij was in Nederland gevestigd vanaf ongeveer 1232 . Tijdens en na de Reformatie werden alle Dominicanenkloosters in Nederland opgeheven. De grondwet van 1848 bracht een betere scheiding van kerk en staat tot stand wat het oprichten van nieuwe kloosters aanzienlijk vergemakkelijkte. In 1858 kochten de Dominicanen een herenhuis in Huissen (provincie Gelderland) dat tot 1932 als moederhuis fungeerde. Het herstel van de Nederlandse provincie dat al vanaf 1804 was ingezet kreeg met deze aankoop een belangrijke impuls. In 1935 telde de orde mondiaal bezien ongeveer 6.500 leden. De Nederlandse provincie telde toen ongeveer 75 leden. In Nederland had de orde vier kloosters (Huissen, Zwolle en twee in Nijmegen) en bediende hij 18 parochies.
De missie Algemeen overzicht 1216-1960 Vanaf het begin is de orde missionair actief geweest. Zo waren Dominicanen onder meer tot in de negentiende eeuw actief in Nederlands-Indië. Ook Nederlandse Dominicanen waren al in de missie actief vóórdat de Nederlandse Dominicanen de verantwoordelijkheid toegewezen kregen voor een eigen missiegebied. Een voorbeeld daarvan was Theodorus van den Broek die in 1832 naar Amerika vertrok. Ook de latere apostolisch vicaris van Curaçao, Petrus van Ewijk, was al in 1852 op verzoek van de magister (bij de Dominicanen de benaming voor de hoogste bestuurder van de orde) naar de missie op Kaap de Goede Hoop getrokken. De Nederlandse provincie echter heeft haar verantwoordelijkheid voor de missie maar schoorvoetend aanvaard. Tijdens het Interbellum heeft nog geen kwart van de Dominicanen in de missie gewerkt. Van de paters die tussen 1940 en 1953 intraden werd in de jaren vijftig maar veertig procent uitgezonden naar de missie. De werkzaamheden in Nederland kregen steeds voorrang en het aantal uitzendingen naar de missie werd niet opgevoerd.
Nederlandse Antillen Periode 1868-1900 Onder druk van de Propaganda Fide moesten de Nederlandse Dominicanen, die pas sinds 1858 pas weer goed aan hun herstel in Nederland hadden kunnen werken, de verantwoordelijkheid voor de missie in 1868 op de Nederlandse Antillen aanvaarden. Aan die overeenkomst kon pas in 1870 uitvoering gegeven worden, omdat de Nederlandse dominicanen voor deze taak organisatorisch en financieel nog niet geheel klaar waren. Zij meenden bovendien dat dit missionaire streven moeilijk in overeenstemming te brengen was met het ordesleven volgens de constituties van de Nederlandse provincie. Bij aankomst op Curacao in 1870 troffen de Dominicanen een gedeeltelijk katholieke bevolking aan: met name de voormalige slaven waren voor het merendeel katholiek. Zij behoorden tot de laagste sociaal-economische klasse, bleken in de optiek van de paters weinig gevoelig voor directe prediking en waren niet geïntegreerd in de rest van de maatschappij. De Dominicanen probeerden hen bij de kerk te betrekken door aandacht te besteden aan het fysieke, emotionele en materiële welzijn en de 'beschaving' naar eigen westerse morele maatstaven van deze groep ter hand te nemen. Dit bracht hen in een middenpositie tussen enerzijds het koloniale regering die onverschillig stond tegenover christelijk morele vraagstukken zoals het huwelijk, en anderzijds de protestantse blanke bovenlaag die de missionarissen hun morele opstelling kwalijk nam.
Periode 1900-1940 Het aantal parochies groeide in het eerste kwart van de twintigste eeuw sterk. Het directe apostolaat door middel van prediking en sacramentenbediening werd aangevuld met indirect apostolaat, waarvoor zij samenwerkten met broeders en vrouwelijke religieuzen. Dit waren voor onderwijs en gezondheidszorg de Franciscanessen Gasthuiszusters van Breda, de Franciscanessen van Roosendaal, de Zusters van Liefde uit Schijndel, de Dominicanessen van de H Catharina van Siena uit Voorschoten, de Fraters van Tilburg, de Broeders van de Christelijke Scholen en de Kruisvaarders van St. Jan. Doordat het parochiewerk op dezelfde manier was georganiseerd als in Nederland bleef de sinds 1926 in pauselijke missie-encyclieken voorgeschreven acculturatie deels onuitgevoerd. De apostolisch vicaris, die werd benoemd uit de gelederen van de Dominicanen, en zijn plaatsvervanger gaven de grenzen van aanpassing aan en daarbinnen moest elke Dominicaan naar eigen inzicht schipperen tussen aanpassing en 'volharding'. Het indirect apostolaat kreeg vorm in onderwijs, ziekenzorg, sociaal werk, publicaties en pers. De Dominicanen hielden toezicht op het netwerk van bijzondere, katholieke scholen dat werd opgezet en hielden zich bezig met verbetering van de materiële positie van de bewoners. Daarbij werd de Dominicanen door lokale bestuurders het gebruik van het Papiamento, de plaatselijke taal die is ontstaan door een vermenging van Afrikaanse en Europese talen, verweten. De sociale en protestantse elite streefde naar vernederlandsing van het onderwijs en keek neer op de 'slaventaal' Papiaments. Het opleiden van eigenlandse clerici was geen doorslaand succes. Er waren nauwelijks priesterroepingen. Een barrière voor de kandidaten en hun familie was dat de priester-opleiding in Nederland doorlopen moest worden. Vanuit de Nederlandse provincie was men gereserveerd ten opzichte van eigenlandse kandidaten, zeker als die niet uit de blanke Curaçaose elite afkomstig waren, hoewel die reserves niet uitgesproken werden.
Periode 1940-1960 Hoewel politieke inmenging volgens de missiestatuten uit den boze was, konden de missionarissen daar niet aan ontkomen. Als onderdeel van de elite waren zij door middel van hun periodieken opinieleiders. De oprichting van de bisschoppelijke hiërarchie in 1958 bracht voor de Dominicanen met zich mee dat zij gedwongen waren zich te conformeren aan de visie van de bisschop. Deze zag de zielzorg vooral als een nuttig instrument voor behoud van rust en orde. Het gebied ontwikkelde zich tot een rijke missie met een meer zelfbewuste bevolking. De onderwijsinspanningen van Nederlandse religieuzen hsadden ertoe bijgedragen dat er een lokale intelligentsia ontstond. Bovendien veranderde de bevolking van samenstelling door migratie, eerst immigratie vanwege de ontwikkelingen in de olie-industrie, later emigratie van met name mannen die het eiland verlieten op zoek naar werk. De bevolking nam deels afstand van de katholieke kerk en stond kritischer tegenover de paters en het soort apostolaat dat zouden moeten brengen. Hun politieke stellingname met betrekking tot de zich ontwikkelende bestuurlijke autonomie werd ook niet gewaardeerd. Aan de werkwijze en organisatie van de dominicanen veranderde ook na de Tweede Wereldoorlog niet veel. Paters die vóór 1940 in deze missie waren aangekomen stippelden de koers uit en hielden vast aan het klassieke vooroorlogse parochiepastoraat. Vooraanstaande katholieke Antillianen uitten kritiek op de onveranderde naar binnen gekeerde houding van de kerk. Ook bereikten de dominicanen op deze manier niet de groepen met wie het sociaal-economisch gezien juist slechter ging en die zich met door de kerk verboden overlevingsstrategieën inlieten, zoals criminele activiteiten. Binnen de eigen gelederen kwamen de generatieconflicten, gepaard aan visies op pastorale werkwijze en theologische vernieuwing, tussen dominicanen aan het eind van de jaren vijftig tot een uitbarsting. Het tekort aan werkkrachten drukte bovendien zwaar op het werk en de onderlinge verhoudingen. Eigenlandse roepingen waren er nog steeds nauwelijks. Tussen 1955 en 1963 vertrokken er bovendien meer Nederlandse Dominicanen van de Antillen dan er naartoe gingen. Pater Brenneker hekelde eind jaren vijftig gebrek aan aanpassing aan de lokale cultuur door zijn confraters, iets dat in de jaren zestig in bestuurlijk en organisatorisch opzicht wel gedaan zou worden in deze missie.
Puerto Rico Periode 1904-1940 In 1904 volgde Puerto Rico als tweede missiegebied. De Nederlandse provinciaal Theissling, die later magister van de orde zou worden, bezocht in 1903 Zuid-Amerika op verzoek van de generale overste van de orde. Op de terugreis deed hij het Amerikaanse protectoraat Puerto Rico aan, dat kerkrechtelijk gezien hoorde bij het bisdom Santiago de Cuba. De aartsbisschop van San Juan, mgr. Blenk (een Amerikaanse marist) bood de provinciaal de keuze uit talrijke onbemande parochies aan. Na onderlinge besprekingen en toestemming van de bisschop om een klooster te stichten in Yauco, werd die parochie in juli 1904 bezet door de dominicanen en een huishoudster. Al in 1905 volgde uitbreiding met de drie parochies van Bayamòn, Isabela en Cataño. De Dominicanen vielen weliswaar onder een bisschoppelijke hiërarchie, maar zij zagen dit gebied toch als een missiegebied. Dit beeld -het zich zelf missionaris noemen ook als dat minder voor de hand ligt- communiceerden zij naar het thuisfront en cultiveerden zij onderling. Het speelde ook in andere gebieden die formeel geen missiegebied waren zoals Zuid-Afrika na 1951,en veroorzaakte ook daar interne spanningen. De bevolking zag de Nederlandse Dominicanen in een vergelijkbaar licht als de Amerikaanse planters die zich in hun ogen kwamen verrijken: als ongewenste vreemdelingen. Aan de andere kant getuigden de Dominicanen van een voor die tijd kenmerkend Europees superioriteitsgevoel in hun wens geloof én beschaving te brengen. Zij bonden de strijd aan met andersdenkenden en andersgelovigen. Syncretisme, absentisme -met name van mannen- en wat de Dominicanen beschouwden als 'evenementiële belangstelling' van de bevolking voor het geloof waren problematisch in hun ogen. De pastorale methodiek liep uiteen van ontmoediging van afkeurenswaardige praktijken tot geleidelijke aanpassing. Met het Amerikaans bewind, dat een bepaalde mentaliteit wenste op openbare scholen, streden de Dominicanen om religieuze invloed op het openbare onderwijs, omdat zij zich niet wensten te beperken tot het privé-onderwijs. Was de financiering op de Antillen aanvankelijk problematisch vanwege de armoede van hun parochianen, in Puerto Rico waren de dominicanen terughoudend om de bevolking om aalmoezen te vragen vanwege hun vijandige houding ten opzichte van vreemdelingen. Dit missiegebied was daarmee een structurele financiële belasting voor de Nederlandse provincie. Deze missie werd gefinancierd met giften uit het buitenland, voornamelijk uit Nederland zoals via de Sint Dominicus Penning en de Verenigde Staten. De Dominicanen werkten in dit missiegebied samen met Amerikaanse vrouwelijke religieuzen, de Dominicanessen van het H Kruis uit Brooklyn. Met geld van de eigen orde bouwden de Dominicanen in dit gebied kerken, die kerkrechtelijk gezien onder gezag van de lokale (Amerikaanse) bisschop vielen. Dat zou later in de eigendomsverhoudingen problemen geven. Voor het indirecte apostolaat riepen de Dominicanen de hulp in van andere religieuzen voor onderwijs, zieken- en armenzorg. Godsdienstles mocht door de paters op openbare scholen niet gegeven worden, maar wel op scholen van de zusters. Een deel van de katholieke scholen gold als privéscholen en kreeg daarom geen overheidssubsidie. De Dominicanen concentreerden zich op parochiële zielzorg (mislezen, bediening van de sacramenten, prediking en godsdienstonderwijs). Het verzorgingsgebied was echter zeer uitgestrekt en catechisatie, zieken- en huisbezoeken namen veel tijd in beslag. Naar Europees model schakelden zij ook de middenklassen in. Als voorwaarde voor uitbreiding van het aantal parochies stelde de orde dat hun leden in een gemeenschap konden leven. Aangezien er maar weinig leden beschikbaar waren voor de missie konden er in de eerste helft van de twintigste eeuw geen nieuwe parochies worden aangenomen. Evenals op de Ned. Antillen Rico ontkwamen de missionarissen op Puerto Rico niet aan politieke controverses, met name na de Tweede Wereldoorlog. De bisschoppelijke hiërarchie bestond uit Noord-Amerikanen die onafhankelijkheid afwezen en ook hier werd zielzorg door hen gezien als een nuttig instrument van pacificatie. Toegenomen welvaart steunde vooral op industrialisatie met behulp van Amerikaanse subsidies en de Dominicanen kregen net als op de Antillen te maken met nationalistisch onafhankelijkheidsstreven. Directe zielzorg was speerpunt van de werkwijze, maar de invloed ervan was beperkt, hoewel tachtig procent van de bevolking katholiek was. Gebrek aan beschikbare krachten vanuit de Nederlandse provincie vergrootte ook hier de aandacht voor het werven van inheemse roepingen. Samenwerking met Spaanse dominicanen werd door de Nederlanders echter afgewezen. Ook bleven de Nederlandse dominicanen vasthouden aan het parochiepastoraat in eigen hand, al beleden zij met de mond dat zij ernaar streefden zichzelf zo snel mogelijk overbodig te maken en niet missionair maar in dienst van de lokale bisschop te werken. Het categoriaal pastoraat zou pas in de jaren zestig meer gewicht krijgen en deze missie van karakter doen veranderen, maar dat valt buiten het tijdsbestek van deze gids. .
Zuid-Afrika Periode 1932-1940 De Dominicanen missioneerden in Zuid-Afrika in de Oranje Vrijstaat sinds 1932. Aanleiding was de benoeming van de Dominicaan B.A. (Jordanus) Gijlswijk tot apostolisch delegaat in 1922. Hij wilde in zijn ordegenoten de loyale clerus zien die nodig was om de door de Propaganda Fide voorgestane hervormingen uit te voeren, zoals de vorming van eigenlandse geestelijken en apostolaat onder de eigenlandse bevolking. Gijlswijks tweede verzoek om in Zuid-Afrika te komen missioneren werd door de Nederlandse provinciaal J.J.W.M. (kloosternaam Angelus) Jurrius ingewilligd. Het westelijk deel van Oranje Vrijstaat, één van de vier autonome gebieden behorend tot de Unie van Zuid-Afrika, werd het werkterrein. Kerkrechtelijk gezien viel dit gebied als apostolische prefectuur geheel onder verantwoordelijkheid van de Duitse paters van de Heilige Geest. De dominicanen organiseerden hun werk in Zuid-Afrika op een vergelijkbare manier als in Puerto Rico: direct apostolaat door middel van zielzorg in staties met een groot verzorgingsgebied en buitenposten. Ook hier werden zij bijgestaan door vrouwelijke religieuzen: de Dominicanessen van Oakford gaven financiële steun en bestierden het huishouden. De raciale verhoudingen in dit land zorgden echter voor grote problemen. In Oranje Vrijstaat en Transvaal bestond vanaf de oprichting van deze autonome koloniën in 1907 een strikte raciale scheidslijn. De Dominicanen werkten in staties Heilbron, Winburg en Viljoenskroon, waar blanken een krappe zeven procent van de bevolking uitmaakten en kleurlingen minder dan twee procent. Hoewel het aantal priesters was afgestemd op de blanke minderheid, werkten zij ook onder de zwarte meerderheid die financieel veel minder draagkrachtig was. De financiële gevolgen waren groot. Uitbreiding met staties in Zuid-Transvaal, dat net als Oranje Vrijstaat deel uitmaakte van de Unie van Zuid-Afrika, verschafte de missie een iets betere financiële positie. Aan financiële levensvatbaarheid droegen ook bij gedeeltelijke overheidssubsidie voor de scholen en extra financiële steun van de zusters Dominicanessen en mgr. Gijlswijk. De paters pasten zich ook hier in taalkundig opzicht aan de lokale bevolking aan door Sesotho te leren (dat deden zij overigens in hun vrije tijd). Met andere vormen van acculturatie leken de Dominicanen hier verder te gaan dan in bijvoorbeeld Puerto Rico. Mogelijkheden om de bevolking te beïnvloeden of hun gewoonten te doorgronden of te weren waren gering. De overwegend protestantse blanken wantrouwden 'die roomse gevaar'. De Dominicanen beheersten de talen van de zwarte bevolking (Sesotho of de taal van de Bantu) onvoldoende en hun thomistische manier van denken week sterk af van dat van de lokale bevolking.
Periode 1940-1960 De hierboven beschreven problemen bleven ook na de Tweede Wereldoorlog bestaan. Er bestond een grote spanning tussen ambitie en middelen. Het werk in deze contreien bleef daardoor een moeizame, tamelijk geïsoleerde bezigheid. Er kwamen nieuwe medebroeders uit Nederland, die in een uitgebreider gebied moesten werken. In de praktijk bleek dat het missie-contract werd uitgevoerd op voorwaarde dat de Nederlandse provincie niet te zwaar belast werd. In een gebied zo groot als Nederland werkten in 1948 niet meer dan negen paters en zij beperkten zich bovendien uitsluitend tot de directe zielzorg. De overheid financierde de aanwezigheid van de dominicanen op basis van hun diensten voor de blanke minderheid. Aangezien de Dominicanen zich wilden inzetten voor de zwarte bevolking, die bovendien zelf financieel allesbehalve sterk stond, laat het zich raden dat de broeders onvoldoende capaciteit hadden voor die taak. Vanwege de na 1948 ingevoerde Apartheid en zijn complexe regelgeving was het belang van eigenlandse roepingen groot, maar tegelijk problematisch. Zwarte priesters werden immers niet geaccepteerd in het langs raciale lijnen georganiseerde Zuid-Afrika. Voor hen was er uitsluitend een rol als aan priesters ondergeschikte broeders weggelegd. De Dominicanen onderwierpen zich aanvankelijk aan de Apartheid. In de loop van de jaren vijftig begonnen zij echter openlijk kritiek te leveren op de morele fundamenten en de gevolgen van het stelsel. Een andere fundamentele verandering was de oprichting in 1951 van het bisdom Kroonstad. In werk en omstandigheden veranderde niet veel, maar het missionaire élan verdween bij de parochiële zielzorg. De eerste bisschop, Norbertus van Velsen op, richtte zich, mede om financiële redenen meer op de kleine groep blanke katholieken in het bisdom. Onder zijn leiding ontwikkelden de dominicanen zelfs een categoriaal Afrikaans apostolaat, waarvoor de paters Afrikaans moesten leren. De Dominicanen moesten laveren tussen de apartheidspolitiek van de overheid, de zwarte meerderheid van de bevolking en de bisschop. Dit maakte hun positie kwetsbaar. In de praktijk waren het de catechisten en onderwijzers op de dorpsscholen die optraden als culturele intermediairs tussen lokale bevolking en missie. In dit opzicht was de situatie in Zuid-Afrika wezenlijk anders dan in Puerto Rico.
Chili en Venezuela Nederlandse Dominicanen zijn tussen 1912 en 1914 werkzaam geweest aan bisschoppelijke seminaries in Chili en Venezuela met de bedoeling een inheemse clerus op te leiden die de bisschoppelijke hiërarchie in deze geheel katholieke gebieden kon schragen. Als gevolg van de politieke verhoudingen was de Nederlandse Dominicaanse inzet hier geen lang leven beschoren. Het is bovendien discutabel in hoeverre dit werk als missie opgevat kan worden.
De missies in Denemarken (aangevangen in 1914) en Peru vallen buiten het bestek van deze gids.
Alle informatie is tenzij anders vermeld geput uit: met name Monteiro, Gods predikers, en verder uit: Van Woesik, 14, Willemsen, I, par. 1-8, Christelijke Encyclopedie, lemma Dominicanen, Pius-almanak 1960/61, 393-394 en 457, bezoekrapport KAN 1997 en www.archieven.nl - zoeken op Dominicanen, inleiding, geraadpleegd op 7 juli 2009. |
Organisatie | Pauselijke goedkeuring In 1216 vormde Dominicus op instigatie van paus Innocentius III zijn gemeenschap om tot een kloosterorde van predikers, vandaar de naam Ordo Praedicatorum wat orde van de predikers betekent. Paus Honorius III verleende de stichter in zijn bul Religiosam Vitam goedkeuring. De Dominicanen volgden de regel van Augustinus aangevuld met hun eigen constituties.
De orde en haar leden 1216-1960 De orde kent drie takken: de eerste orde (Dominicanen of Predikbroeders), de tweede orde van contemplatieven (ook zusters, zogenaamde monialen) die al sinds 1207 bestaat en de derde orde van leken die sinds ongeveer 1220 is ontstaan. Deze wordt sinds 1484 de Derde orde genoemd en wordt tegenwoordig als Dominicaanse lekengemeenschap aangeduid. De orde was een bedelorde. In afwijking van de oudere contemplatieve orden waren de Dominicanen in hun actieve persoonlijke apostolaat meer gericht op stedelingen. In strikte zin legden zij maar één gelofte af, namelijk die van gehoorzaamheid. Daarin lag echter besloten, door de onderwerping aan regel en constituties, dat ook kuisheid en armoede werden nageleefd. In de Nederlandse provincie bestonden wel spanningen tussen de paters, die priester waren, en de broeders. Dit kwam tot uiting in de benamingen 'kloosterpaters' en 'parochiepaters' .
Algemeen bestuur 1216-1960 Tijdens het eerste generale kapittel werd de stichter tot magister-generaal (algemeen overste) gekozen . Het generalaat bevindt zich in Rome.
De Nederlandse provincie 1515-1960 De Nederlandse provincie van de orde werd in 1515 gevormd. Voor 1945 werd dit de Nederduitse provincie genoemd (Germania Inferior). Deze bestond uit de kloosters in het huidige Nederland, België, Noord-Frankrijk en Duitsland . Na de Reformatie en de Franse Revolutie waren in 1802 alleen nog enkele staties in stand gebleven, die volmacht kregen als ordesprovincie te blijven bestaan. Vanaf 1830 kon men weer beginnen te denken aan het oprichten van kloosters in Nederland. De Belgische kloosters werden in 1860 een eigen provincie ondergebracht, zodat sindsdien de Nederlandse provincie bestond uit de kloosters in Nederland en later, toen de Nederlandse provincie missie-gebieden onder haar verantwoording kreeg, de vicariaten op de Nederlandse Antillen en Puerto-Rico. De Nederlandse provincie werd bestuurd door een provinciaal-overste. Het beleid werd elke vier jaar vastgesteld tijdens een kapittel, waar afgevaardigden van huizen en kloosters bijeenkwamen. Het beleid werd uitgevoerd door de provinciaal en zijn raad. Tot in de jaren zestig werden de leden van deze raad niet gekozen, maar bestond deze uit oud-provinciaals, prioren van grote kloosters en magisters in de theologie. Beslissingen werden in de verslagen niet gemotiveerd en ook de beraadslagingen zijn er niet in opgenomen. De missieprocuur in Nederland bevond zich in Zwolle. De Nederlandse burgerlijk rechtspersoon was de St.-Dominicus-Stichting.
De missie 1868-1960 Aanvankelijk moest de apostolisch vicaris van Curaçao, Petrus van Ewijk op, die functie combineren met die van vicaris-provinciaal, dat wil zeggen plaatsvervanger van de provinciaal-overste. Deze functie kwam ook bij andere orden en congregaties voor, maar werd daar vaak aangeduid als missie-overste. Als apostolisch vicaris was Van Ewijk verantwoordelijk voor zijn bisdom en verantwoording schuldig aan de congregatie De Propaganda Fide, als vicaris-provinciaal droeg hij verantwoordelijkheid voor het kloosterlijk leven van zijn medebroeders en was hij verantwoording schuldig aan de provinciaal-overste. Hij diende dus op te treden als werkgever en tegelijkertijd te zorgen voor zijn medebroeders. Waar de apostolisch vicaris in de regel behoefte had aan méér geld en mankracht, daar moest de vicaris-provinciaal de belangen van de Nederlandse provincie behartigen. De combinatie van beide functies veroorzaakte derhalve veel problemen, en werd derhalve na Van Ewijk niet voortgezet. De onduidelijkheid die door deze constructie werd veroorzaakt, nam na 1917 af, toen in de Codex Juris Canonici de rechten en plichten van priester-religieuzen die tot bisschop waren gewijd nauwkeuriger werden vastlegd. Het provinciaal kapittel benoemde de vicaris-provinciaal voor onbepaalde termijn. Tot 1969 echter was deze benoeming feitelijk het voorrecht van de provinciaal en diens concilie. Vanaf 1904 waren er afzonderlijke statuten voor de missie van kracht, die vanaf 1906 naast Curaçao ook betrekking hadden op Puerto Rico. In deze statuten werden de grenzen van de aanpassing aan de lokale omstandigheden vastgelegd, evenals de bestuurlijke verhoudingen in de missie en tussen missie en provincie. Dominicanen waren in de eerste plaats ordeleden en in de tweede plaats vervulden zij een pastorale functie, al dan niet in de missie. Tussen het kloosterleven en parochiewerk zat een evidente spanning. In 1933 werd een nieuw missiestatuut van kracht dat de beleidslijnen van de Congregatie de Propaganda Fide volgde. Binnen de orde werd dit statuut echter niet naar de letter noch naar de geest nageleefd. Op generaal niveau was de orde loyaal aan de doelstellingen van de Heilige Stoel, maar op provinciaal niveau hadden de Nederlandse dominicanen aandacht voor de lasten van de uitvoering van dit streven. In 1933 veranderde ook het bestuur van de missie. Om het missiewerk te coördineren werd er binnen het generalaat een afzonderlijk missie-secretariaat opgericht. Ook was de missie-secretaris belast met fondsenwerving. De provinciaal beoordeelde tijdens visitaties van het missiegebied hoe de praktijk voldeed. Veelvuldig verzochten apostolisch vicarissen aan de provinciaal om meer geld en meer missionarissen. Uitzending naar de missie kon volgens het kerkelijk wetboek van 1917 alleen op vrijwillige basis geschieden. In de praktijk plaatsten de provinciaals oproepen voor vrijwilligers in circulaires en daarnaast benaderden zij medebroeders. Missionarissen vertrokken steeds vanuit Huissen en brachten op die manier de novicen en studenten daar in contact met de missie . In de negentiende waren de missionarissen die werden uitgezonden vaak jong en onervaren, de animo in de rest van de orde lijkt niet erg groot te zijn geweest . In de eerste helft van de twintigste eeuw lag dat anders: voor jonge missionarissen was uitzending naar de missie waarschijnlijk geen degradatie en waren factoren als avontuur, persoonlijke armslag en carrière-mogelijkheden belangrijke motieven om te gaan. Bij uitzending van Nederlandse dominicanen werd gekeken naar onder andere aanleg, gezondheid en vraag en aanbod. Voor het parochiewerk in de missie werden 'moralisten' uitgekozen, dat wil zeggen hen van wie de opleiding gericht was op het (parochie)pastoraat. Een positieve uitverkiezing was dat niet: feitelijk waren de moralisten diegenen die door hun collega's niet geschikt werden geacht om de hoger gewaardeerde wetenschappelijke en bestuurlijke functies te bekleden . Na 1932 werd het volgens de nieuwe constituties in principe ook mogelijk om paters die niet genegen waren tot missie daartoe via een dienstbevel te verplichten. In 1958 kwam er een nieuw missiestatuut dat nog eens het belang van inheemse roepingen onderstreepte .
Alle informatie, tenzij anders vermeld, is geput uit: Van Woesik, 14, Willemsen, I, par. 1-8, Christelijke Encyclopedie, lemma Dominicanen, de Pius-almanak 1960/61, 300 en Monteiro, Gods predikers.
|
Doelstelling | De leden van de orde zijn aanvankelijk ingezet voor het verdedigen van het geloof tegen de als ketters beschouwde Albigenzen en Waldenzen. De doelstelling heeft zich vervolgens verbreed tot geloofsonderricht en prediking in het algemeen, gevoed vanuit een beschouwend leven waarin gemeenschapsleven en studie een belangrijke plaats innemen. De Dominicanen verbinden contemplatie (beschouwing, studie, meditatie) met actie (prediking, gericht op het heil van de naaste) en hebben een voorkeur voor een stedelijke omgeving.
|
Taken en activiteiten |
|
Geografie
Continenten |
|
Lokatie |
|
Niet-archivalische bronnen
Selectie uit de literatuur |
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Periodieken |
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Interviews | Negen interviews, en wel de nrs.
49 186 191 204 240 546 776 782 809
|
Het archief
Meer over het archief |
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||
Websites | http://curia.op.org/ (generalaat)
http://archivum.curia.op.org/htm/iniziale.php (generaal archief)
http://www.dominicanen.nl (provincialaat)
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bronnen met verslaglegging | Kapittels, provinciaal en generaal Provinciaal 4671-4678 Akten van provinciale kapittels, alsmede statuten en circulaires van de provinciale oversten, 1794-1977 (met hiaten) 4671 Akten van provinciale kapittels uit de periode 1804 tot en met 1858, alsmede circulaires van provinciale oversten, 1794-1896 (met hiaten) 4672 Akten van provinciale kapittels, alsmede statuten, 1854, 1856, 1858, 1864-1865, 1867, 1869, 1871-1872, 1874, 1876, 1878 4673 Akten van provinciale kapittels, alsmede statuten, 1880, 1882, 1884, 1886, 1888, 1890, 1892, 1894, 1896, 1898, 1900, 1902, 1904, 1906 4674 Akten van provinciale kapittels, 1908, 1910, 1912, 1914, 1916, 1918, 1920, 1924, 1928 4675 Akten van provinciale kapittels, alsmede statuten, 1932, 1936, 1940, 1945, 1950 4676 Akten van provinciale kapittels, alsmede statuten, 1954, 1958, 1960 4678 Akten van het provinciaal kapittel van 1940, 1940
4588-4591 Akten van provinciale kapittels 4588 1804, 1840, 1856, 1858 Amsterdam; 1862, 1864, 1869, 1874, 1880, 1890, 1898 Utrecht; 1865, 1871, 1876, 1882, 1888, 1896, 1902 Huissen; 1867, 1872, 1878, 1884, 1892, 1900 Nijmegen; 1886, 1894 Rotterdam. 1 band 4589 1904 Zwolle; 1906 Rotterdam; 1908 Huissen; 1910 Nijmegen; 1912 Zwolle; 1914 Utrecht; 1916 Huissen; 1918 Nijmegen; 1920 Zwolle; 1922 Nijmegen; 1924 Huissen; 1926 Nijmegen; 1928 Zwolle; 1932 Huissen; 1936 Nijmegen 4590 1940, 1945, 1950, 1954, 1958, 1960 Nijmegen
Generale kapittels en bijeenkomsten provinciaals
4564-4586 Akten van generale kapittels, 1841-2004 (met hiaten) 4564 1841, 1862, 1868 Rome; 1871, Gent; 1885, Leuven. 1 band 4565 1891 Lyon; 1895 Ávila; 1898 Wenen. 1 band 4566 1901 Gent; 1904, 1907 Viterbo (Italië); 1910 Rome. 1 band 4567 1913 Venlo; 1916 Fribourg (Zwitserland); 1920 Corias (Spanje). 1 band 4568 1924 Rome; 1926 Ocaña (Spanje); 1929 Rome. 1 band 4569 1932 Saulchoir (Frankrijk); 1935, 1938 Rome. 1 band 4570 1946 Rome; 1949 Washington; 1955 Rome; 1958 Caleruega (Spanje). 1 band
7543-7544 Indexen op besluiten van generale kapittels, 1909, 1911 7543 "Die Bestimmungen der letzten Generalcapitel [sic!] des Predigerordens (1891-1907)", alfabetisch geordend op onderwerp, samengesteld door pater Amandus Möllenbrock op., 1909 7544 "Compendium actorum capitolarum generalium O.P. ab anno 1885 ad annum 1910", alfabetisch geordend op onderwerp, 1911
Jaar- en andere verslagen
10157 Verslag "De missie van Curaçao" en staten houdende gegevens over het vicariaat, 1934-1943
Kronieken van huizen, parochies, groot-seminarie e.d. Ned. Antillen
3537 Kroniek van het Groot-seminarie op Curaçao, 1895-1901
10211 Kroniek van de parochie van het H. Hart te Saboneta op Aruba, 1900-1942
3542 Kroniek, foto's en verhandeling met betrekking tot geschiedenis van de parochie St. Petrus op Curaçao. Met bijlagen, ca. 1902-1973
2768-2769 Kroniek "Registrum memoriale" van de parochie St. Martinus te Rincón op Bonaire, alsmede inleiding over periode 1876-1902, 1903-1924, 1943-1964 2768 1903-1924. Alsmede inleiding over periode 1876-1902 2769 1943-1964
2770-2774 Kroniek van de parochie van St. Theresia van Lisieux te St. Nicolas op Curaçao. Met als bijlagen circulaires van de pastoor en staten houdende gegevens met betrekking tot de parochie, 1929-1976 2770 1929-1946 2771 1946-1953 2772 1954-1959 2773 1960-1967
10213 Kroniek van de St. Annaparochie, 1951-1969
10212 Kroniek van het Pius-juvenaat voortgezet als klein-seminarie, 1955-1966
10217 Kroniek van de parochie Janwe, 1957-1979
1851 Notities "Analecta recordatione digna" van pater B. Gijlswijk op. met betrekking tot de parochie op St. Maarten, 1903-1908
1848-1850 Kroniek "Res omnes memorabiles quae in parochia evenerunt" van de parochie op St. Maarten, waarin tevens transcripties van documenten en krantenartikelen zijn opgenomen, ca. 1903-1965 1848 Over de periode 1824-1904 1849 Over de periode 1905-1944 1850 Over de periode 1945-1965
Visitaties
10133 Verslagen van visitaties van het vicariaat van de Nederlandse Antillen door de provinciaal of vice-provinciaal, 1947-1974 (met hiaten)
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||
Losse archiefstukken | KDC In het Katholiek Documentatie Centrum in Nijmegen in de Verzameling Losse Archivalia bevindt zich: LARC 6797. Stukken betreffende mgr. G.N. van Velsen OP, bisschop van Kroonstad (Republiek Zuid-Afrika).1949, 1994, 1996, 1 omslag. NB: Aangetroffen devotieprentje is overgebracht naar de afdeling KLiB en aangetroffen druksel naar de bibliotheek van het KDV; afkomstig van H.E.M. Ras-Trijves. |
||||||||||||||||||||||||||||||||||
Verwijzing naar andere archiefvormers | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Opmerkingen | Kloosterbibliotheek De Kloosterbibliotheek van de Dominicanen is te vinden in de Universiteitsbibliotheek Nijmegen (Kroniek St. Aegten, jr 6, nr 1 (2008)). Het gaat hier om boeken uit de collecties uit het Albertinum (de theologische opleiding van/voor de Nederlandse Dominicanen) en het THomasklooster in Zwolle (filosofische opleiding) (mededeling Marit Monteiro 17-5-2010). |
||||||||||||||||||||||||||||||||||
Informatiewaarde | Groot |