Broederschap van de Heilige Geest
Naam | Broederschap van de Heilige Geest |
Naamsvarianten |
|
Periode | 1820-kort na 1927 |
Denominatie | rooms-katholiek |
Org | Missie |
Korte geschiedenis | De Broederschap was de oudste Nederlandse organisatie die geld inzamelde voor de missie. Zij werd in 1819 of 1820 opgericht door de aartspriester van Holland, J.J. Cramer en op 20 maart 1820 door paus Pius VII goedgekeurd. Joachim George le Sage ten Broek in Grave was er ook bij betrokken. Doel van het genootschap was gelden in te zamelen voor de missie in de Nederlandse koloniën. De broederschap raakte al snel in verval, maar werd in 1835 met pauselijke goedkeuring heropgericht. In 1844 sloot de broederschap zich aan bij de in Parijs/Lyon gevestigde Genootschap tot Voortplanting des Geloofs. In dat jaar werd met Rome overeengekomen dat alle inkomsten van de broederschap zouden gaan naar de missie in de koloniën (A.J.J.M. van den Eerenbeemt, De missie-actie in Nederland ca 1600-1940 (Nijmegen, 1940) 138). De broederschap was alleen actief in het bisdom Haarlem. De door mgr. Hermus geleide actie om te komen tot centralisatie van de geldelijke ondersteuning van het missiewerk zag in de Haarlemse broederschap een sta-in-de-weg. In 1919 werd na onderhandelingen met de bisschop van Haarlem, mgr. Callier, afgesproken dat de broederschap haar inkomsten zou afdragen aan het pauselijke Genootschap tot Voortplanting des Gelloofs (Eerenbeemt, 138). De broederschap bleef nog wel bestaan, maar het archief loopt niet verder door dan 1927. Vermoedelijk is de broederschap geruisloos verdwenen en nam het diocesaan missiecomité van het bisdom Haarlem haar taak over. Rond 1840 ging het meeste geld naar de West-Indische koloniën omdat de priesters daar nauwelijks bezoldigd werden door de koloniale regering (Van der Velden, Roomsch-Katholieke missie, 87). |
Organisatie | Het bestuur bestond uit geestelijken: de vice-superior van de Hollandse Zending was voorzitter, de aartspriester van Utrecht secretaris en de overige aartspriesters leden. Na het herstel van de hiërarchie in 1853 werd de pauselijke internuntius voorzitter. De rest van het bestuur bestond uit afgevaardigden van de bisdommen Utrecht en Haarlem. Het ingezamelde geld moest in drieën worden verdeeld: een deel voor de missie, een deel om boeken aan te kopen en een deel voor de stichting van een fonds dat moest dienen om jongelieden op te leiden als geestelijken voor de koloniën (Van der Velden, Roomsch-katholieke missie, 87).
|
Doelstelling | De doelstelling van de broederschap was ‘bidden voor de voortplanting des geloofs, voor de uitbreiding en vrijheid van de Kerk in het algemeen en bijzonder voor het geestelijk welvaren van ons vaderland en deszelfs koloniën’ (Willemsen OV01). |
Taken en activiteiten |
|
Continenten |
|
Lokatie |
|
Selectie uit de literatuur |
|
||||||||||||||||||||
Periodieken |
|
Meer over het archief |
|
||||||||||||||||||
Verwijzing naar andere archiefvormers | |||||||||||||||||||
Informatiewaarde | Gering |
Geschiedenis
Korte geschiedenis | De Broederschap was de oudste Nederlandse organisatie die geld inzamelde voor de missie. Zij werd in 1819 of 1820 opgericht door de aartspriester van Holland, J.J. Cramer en op 20 maart 1820 door paus Pius VII goedgekeurd. Joachim George le Sage ten Broek in Grave was er ook bij betrokken. Doel van het genootschap was gelden in te zamelen voor de missie in de Nederlandse koloniën. De broederschap raakte al snel in verval, maar werd in 1835 met pauselijke goedkeuring heropgericht. In 1844 sloot de broederschap zich aan bij de in Parijs/Lyon gevestigde Genootschap tot Voortplanting des Geloofs. In dat jaar werd met Rome overeengekomen dat alle inkomsten van de broederschap zouden gaan naar de missie in de koloniën (A.J.J.M. van den Eerenbeemt, De missie-actie in Nederland ca 1600-1940 (Nijmegen, 1940) 138). De broederschap was alleen actief in het bisdom Haarlem. De door mgr. Hermus geleide actie om te komen tot centralisatie van de geldelijke ondersteuning van het missiewerk zag in de Haarlemse broederschap een sta-in-de-weg. In 1919 werd na onderhandelingen met de bisschop van Haarlem, mgr. Callier, afgesproken dat de broederschap haar inkomsten zou afdragen aan het pauselijke Genootschap tot Voortplanting des Gelloofs (Eerenbeemt, 138). De broederschap bleef nog wel bestaan, maar het archief loopt niet verder door dan 1927. Vermoedelijk is de broederschap geruisloos verdwenen en nam het diocesaan missiecomité van het bisdom Haarlem haar taak over. Rond 1840 ging het meeste geld naar de West-Indische koloniën omdat de priesters daar nauwelijks bezoldigd werden door de koloniale regering (Van der Velden, Roomsch-Katholieke missie, 87). |
Organisatie | Het bestuur bestond uit geestelijken: de vice-superior van de Hollandse Zending was voorzitter, de aartspriester van Utrecht secretaris en de overige aartspriesters leden. Na het herstel van de hiërarchie in 1853 werd de pauselijke internuntius voorzitter. De rest van het bestuur bestond uit afgevaardigden van de bisdommen Utrecht en Haarlem. Het ingezamelde geld moest in drieën worden verdeeld: een deel voor de missie, een deel om boeken aan te kopen en een deel voor de stichting van een fonds dat moest dienen om jongelieden op te leiden als geestelijken voor de koloniën (Van der Velden, Roomsch-katholieke missie, 87).
|
Doelstelling | De doelstelling van de broederschap was ‘bidden voor de voortplanting des geloofs, voor de uitbreiding en vrijheid van de Kerk in het algemeen en bijzonder voor het geestelijk welvaren van ons vaderland en deszelfs koloniën’ (Willemsen OV01). |
Taken en activiteiten |
|
Geografie
Continenten |
|
Lokatie |
|
Niet-archivalische bronnen
Selectie uit de literatuur |
|
||||||||||||||||||||
Periodieken |
|
Het archief
Meer over het archief |
|
||||||||||||||||||
Verwijzing naar andere archiefvormers | |||||||||||||||||||
Informatiewaarde | Gering |