Liefdezusters van de H Carolus Borromeus
Naam | Liefdezusters van de H Carolus Borromeus |
Naamsvarianten |
|
Periode | 1837-2011 |
Denominatie | rooms-katholiek |
Org | Missie |
Korte geschiedenis | De congregatie De congregatie van de Liefdezusters van de H. Carolus Borromeus werd gesticht in Maastricht in 1837 door Elisabeth Gruijters (1789-1864) en de deken van Maastricht Petrus Antonius van Baer (1788-1855).De congregatie specialiseerde zich in de gezondheidszorg, met name in ziekenhuizen. In de twintigste eeuw hielden de zusters zich ook bezig met onderwijs. De congregatie moet wel onderscheiden worden van de congregatie van de Zusters van de H. Carolus Borromeus uit Trier, die zich óók met de gezondheidszorg in ziekenhuizen bezighielden, maar, althans wat de Nederlandse tak betreft, niet in de missie actief is geweest.
De missie Ned. Indië/Indonesië Sinds 1918 waren zusters betrokken bij de missie in Ned. Indië, aanvankelijk op Java en Sumatra, na 1930 ook op Borneo en Timor. Werk in ziekenhuizen nam een prominente plaats in en daarnaast onderwijs aan onder andere Chinese leerlingen. Toen de apostolisch-vicaris van Batavia, mgr. Luypen, in 1915 in Batavia de St. Carolus-stichting had opgericht met als doel de ziekenverpleging voor katholieke Europeanen en er een beroep werd gedaan op de Zusters, gaven zij daaraan gehoor, waarschijnlijk onder invloed van het missie-enthousiasme in die periode. Eerdere verzoeken waren afgewezen. De congregatie wilde zich liever richten op de zorg voor de inheemse bevolking, maar dat lukte pas in de jaren dertig, waarbij zich financiële steun ontvingen van de families Schmutzer-Hendriks en Schmutzer-Van Rijckevorsel. Met de opleiding van inheemse religieuzen werd in 1932 een begin gemaakt. De Indonesische kandidaat-zusters werden geacht zich aan te passen aan de Nederlandse gebruiken. De meeste inheemse kandidaat-zusters waren afkomstig uit de Javaanse elite. In 1945 hadden 33 inheemse meisjes eeuwige geloften afgelegd. (zie voor naamlijsten van zusters met gegevens over hun herkomst: Satini, Congregatie, 210-211). Na de Tweede Wereldoorlog werd het karakter van het noviciaat Javaanser. Een tweede sector waarin de zusters actief waren is het onderwijs. Anders dan bij de ziekenhuizen, konden zij zich daar vanaf het begin toeleggen op onderwijs aan de inheemse bevolking. Het hoge peil en de westerse oriëntatie van het onderwijs waren ook voor niet-katholieke, zelfs islamitische, ouders redenen om hun kinderen naar de scholen van de zusters sturen.
Afrika Al in 1958 had het algemeen bestuur besloten de missie in Afrika op te vatten. De eerste die de zusters wees op dit gebied, was de bisschop van Tabora in Tanzania, een neef van een van de zusters. In 1962 ging de missie in Ndala van start. Andere contacten met de congregatie van de Broeders van Joannes de Deo leidden tot een missie in Sengerema, ook in Tanzania, die wat eerder, in 1959, van stapel liep. De zusters werkten hier samen met de broeders en met lekenmissionarissen, die gerecruteerd werden uit de van oorsprong Vlaamse katholieke jeugdbeweging voor arbeiders (de zogenaamde kajotters). De broeders en kajotters bouwden een missiepost en een ziekenhuis met poliklinieken.
De missie in Noorwegen (1923) valt buiten het bestek van deze gids.
Alle informatie is, tenzij anders vermeld, geput uit: Van Woesik, 75-76, Willemsen, I, par. 2-31, Pius-almanak 1960/61, 373, Eijt, 'Door horen, zien en zwijgen', Eijt, Religieuze vrouwen, Brouwer, Geschiedenis Sengerema Hospital, Satini, Congregatie. |
Organisatie | De congregatie In 1838 werd de congregatie koninklijk erkend als een geestelijke vereniging van ziekenzusters. Aanvankelijk leefden de zusters naar de regel die de stichter in 1837 had opgesteld en die weer was afgeleid uit de regel die mgr. Triest uit Gent had opgesteld voor de Broeders en Zusters van Liefde. Deze regel werd in 1851 ter goedkeuring naar Rome opgestuurd. De Congregatie van De Propaganda Fide wilde deze echter niet accepteren. Na diverse aanpassingen verkreeg men in 1853 een voorlopige en in 1856 een definitieve goedkeuring. De eerste overste was Liesbeth Gruyters die tot aan haar dood telkens werd herkozen door de zusters uit het moederhuis en de oversten van de dochterhuizen. De overste had regelmatig overleg met haar raadszusters over de stand van zaken in de congregatie en het gedrag van de zusters. Zij moest verder samen met haar plaatsvervangster elke maand een financieel overzicht opmaken en een financieel jaaroverzicht overleggen aan de bisschop van Roermond. De pauselijke goedkeuring van 1856 betekende dat de congregatie onder het gezag van de bisschop van Roermond viel. Deze wees een priester als commissaris aan. In de praktijk was dat steeds de pastoor-deken van Maastricht. Na de dood van Gruyters werd de congregatie bestuurd door een algemene overste die ook overste van het moederhuis was. Zij werd bijgestaan door vier raadszusters. Een van hen was plaatsvervangster van de overste, onder de anderen bevonden zich de meesteres van de novicen en later een penningmeesteres. Zij werden om de drie jaar gekozen door het algemeen kapittel dat bestond uit de afgevaardigden van alle huizen. De keuze van de algemene overste en de raadszusters moest door de bisschop bevestigd worden. Stemgerechtigd waren de zusters die de eeuwige geloften hadden afgelegd. De overste kon herkozen worden. In de beginperiode wisselden overste en haar plaatsvervangster elkaar steeds af. De taak van de overste was het algemeen bestuur van de congregatie, de leiding over de zusters en de regeling van de werkzaamheden. Ook benoemde zij de oversten van de andere huizen. Zij zag toe op het werk van de novicenmeesters die zij ook benoemde. Zij maakte het financieel jaaroverzicht op en was verantwoordelijk voor het beheer van het archief. Een belangrijke wijziging die in 1897 werd doorgevoerd was de aanstelling van een middelares (vermaanster, admonitrice). Deze zuster werd door het jaarlijks plaatsvindende kapittel gekozen uit de oudste en wijste zusters. De middelares valt te vergelijken met de moderne vertrouwenspersoon. Zij had tot taak de algemeen overste te wijzen op problemen in haar functioneren. Zusters konden bij haar terecht -zonder tussenkomst van oversten- om hun klachten neer te leggen. Na het van kracht worden van het kerkelijk wetboek in 1918 kon de novicenmeesteres geen raadszuster meer zijn. Het bestuur werd voortaan ondersteund door een econome, die de geldmiddelen beheerde, en een secretaresse. Deze vrouwen werden benoemd door de overste en konden niet tevens raadszusters zijn. De secretaresse zorgde voor het archief, voerde correspondentie in naam van de overste en stelde stukken op die de gehele congregatie aangingen. De algemeen-overste moest elke vijf jaar schriftelijk verslag uitbrengen in Rome. Voor het beheer van de financiën was zij verantwoording schuldig aan de bisschop van Roermond. Deze hield iedere vijf jaar een visitatie. In de praktijk werd dit gedaan door een priester die zich op basis van individuele gesprekken met zusters een beeld vormde van de gang van zaken binnen de congregatie. Zijn verslag werd opgezonden aan Rome en aan de bisschop.
De missie In de missie werden de communiteiten bestuurd door een overste. Het missiegebied als geheel werd geleid door missieoverste, die overlegde met het algemeen bestuur in Nederland. Tijdens de Tweede Wereldoorlog was dit contact niet mogelijk, waardoor de missieoverste bijgestaan door haar raadszusters zelfstandig moest besturen. Nadat de Nederlandse zusters door de Japanse bezetter geïnterneerd waren, moesten zij de leiding aan inheemse zusters overlaten. De eerste missieoverste van de congregatie werd benoemd in 1923 voor Noorwegen, gevolgd door een missieoverste voor Nederlands-Indië in 1931 (zie voor lijsten van oversten in de missie: Satini, Kongregatie 205-209). Tot aan de oorlog werd het gebied twee keer bezocht door de algemene overste. De herziene constituties van 1931 legden de bevoegdheden van de missieoverste vast. Namens de algemeen overste bestuurde zij de huizen in haar gebied. Zij nam de professie van inheemse zusters af, overigens pas nadat de algemeen-overste daar toestemming voor had gegeven. In 1954 werd de Stichting Carolus Borromeus opgericht. De juridische status van de Indonesische congregatie was hiermee erkend, het eigendomsrecht in Indonesië veiliggesteld en de continuïteit gegarandeerd. In 1959 werden de statuten vernieuwd en uitgebreid met de mogelijkheid elders in Indonesië afdelingen van de stichting op te richten. De rechtspersoon in Nederland is de Liefdezusters van de H Carolus Borromeus. Het generalaat bevindt zich in Nederland.
Alle informatie is, tenzij anders vermeld, geput uit: Van Woesik, 75-76, Willemsen, I, par. 2-31, Eijt, 'Door horen, zien en zwijgen', Eijt, Religieuze vrouwen, Brouwer, Geschiedenis Sengerema Hospital, Satini, Congregatie. |
Doelstelling | De oorspronkelijke doelstelling behelsde naast zelfheiliging ook onderwijs en ziekenverpleging en opvoeding. Deze doelstellingen werden ook nagestreefd in missiegebieden en door middel van sociaal werk. |
Taken en activiteiten |
|
Continenten |
|
Lokatie |
|
Selectie uit de literatuur |
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Periodieken |
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Interviews | 15 interviews, en wel de nrs.: 28 50 60 116 132 212 268 271 274 339 526 603 760 863 885 |
Meer over het archief |
|
||||||||||||||||||||
Websites | |||||||||||||||||||||
Bronnen met verslaglegging | Verslagen van conferenties in missiegbeieden
733. Verslagen van de vergaderingen van de Missieraad, gehouden in diverse kloosters in Indonesië. 1959-1965. 1 omslag
352. Verslag van het Tweede Congres voor vrouwelijke religieuzen werkzaam in Indonesië gehouden te Bandung. 1956. 1 deel
734. Verslagboek van de samenkomst van religieuze oversten en adjunct directrices van de katholieke ziekenhuizen in Indonesië. 1961. 1 deel
781. Verslag van de Jubileum-Contactdagen gehouden te Bandung voor vrouwelijke religieuzen. Met bijlagen. 1955-1956. 1 omslag
Zie ook: Ursulinen van de Romeinse Unie
812 'Verslag van de Jubileum-Contact-Dagen gehouden te Bandung op 4, 5, 6 en 7 februari 1955 bij gelegenheid van de opening van het Jubeljaar; het 100-jarig vrouwelijk missiewerk in Indonesië; aankomst van de eerste Ursulinen op Java', 1955
Aanvankelijk bedoeld als viering van honderdjarig aanwezigheid van religieuzen, waarvan de Ursulinen de eerste waren, op Java, groeide de bijeenkomst uit tot een congres, waar leden van besturen van diverse congregaties hun visies gaven op verleden, heden en toekomst van het missiewerk. In die visies worden problemen aangekaart ten aanzien van de niet-Europese culturen, zoals de omgang met de islam, de adat en opvoeding van en onderwijs aan leerlingen met andere landaarden en daaraan toegeschreven eigenschappen. De bijeenkomst werd geopend en gesloten door hooggeplaatste clerici, die het congres daarmee sanctioneerden [zie ook inventarisnummer 814 Brief van P. Sigismondi, kardinaal prefect van de Voortplanting van het Geloof n.a.v het Congres, 1956].
813 'Verslag van het Tweede Congres voor vrouwelijke religieuzen werkzaam in Indonesië gehouden te Bandung van 18 t/m 24 februari', 1956 Dit congres is een vervolg op het congres gehouden in 1955, zie inventarisnummer 812. Bijzonder interessant is de bijeenkomst gewijd aan het beantwoorden van vragen van deelneemsters naar aanleiding van voorafgaande lezingen over opvoeding en verpleging (p50-54): een belangrijk besproken punt is aanpassing aan eigenlandse gewoonten en taal in allerlei opzichten.
Dagboeken en memoires
59-62. Verhandelingen over de jaren van de Japanse bezetting in Indonesië.1942-1945. 4 delen: 59. Verhandeling van zr. Piëtra van den Akker. 60. "Kampgedachten" van moeder L. 61. Kramatkamp, Batavia. 62. Geschiedenis van het Borromeusconvent in Bandung.
64. Verhandeling houdende de geschiedenis van het interneringskamp Kramat over de periode 26 september 1943 tot 4 oktober 1945 van zr. Radboda van Swieten. 1943-1945. 1 omslag NB: Twee versies: kopie en typescript. Het originele handschrift wordt in de kluis bewaard.
736. Tekeningen gemaakt in het kamp Lahat. z.j. 1 omslag Kopieën. Anno 1996 zijn de originele tekeningen in de kluis opgeborgen.
2761. Dagboekaantekeningen van zr. Rosalinde over het verblijf in het "Jappenkamp" over de periode januari-september 1943. 1943. 1 deel [cf. voor gedeeltelijke publicatie inv. nr. 3441]
66-70. Kronieken houdende verslagen van voorbereidingen alsmede van de eerste jaren te Sengerema in Tanzania. 1958-1963. 5 delen: 66. Voorbereiding verblijf in Tanzania 1959 van zr. Gervasio van Wijk. 67. Verblijf te Sengerema, 1959-1963 van zr. Gervasio van Wijk. 68. Voorbereiding verblijf in Tanzania 1958-1959 van zr. Waltera Maas. 69. Verblijf te Sengerema 1959-1961 van zr. Waltera Maas. 70. Verblijf te Sengerema 1959-1963 van zr. Hungera Hoogma.
915. Verhandeling "Leven en werken in Tanzania, december 1959-juni 1977". Autobiografische evaluatie van zr. Lijdewijde van der Drift. 1977. 1 stuk
Jaar- en andere periodieke verslagen
406. Jaarverslagen van het Sengerema Hospital in Tanzania. 1959-1960. 1 omslag |
||||||||||||||||||||
Archivalie elders | In het Katholiek Documentatie Centrum in Nijmegen bevinden zich in de Verzameling Losse Archivalia (LARC) de volgende stukken: LARC 2771. Brieven van broeder Ansbertus inzake de werkzaamheden in Tanzania van de Liefdezusters van de Heilige Carolus Borromeus en van de Broeders van Sint Joannes de Deo. Met bijlage. Kopieën. 1960-1964, 1984, 1 omslag.; LARC 6816-6822. Stukken betreffende mevr. C. Bijlhout (kloosternaam: Amadeo). Geordend op onderwerp. (…) 6819. Beschrijving van Indonesische kunst (deels in Bahasa Indonesia). 1953, z.j. Met beschrijving 'Missiereis naar Indonesië'; met tekeningen; met foto's. 1949-1950. 6821. Manuscript voor ‘Met een schone lei; herinneringen van een kloosterzuster’ 2000, z.j. NB. Verschenen in reeks Egodocumenten van KDC 6822. Diversen. 1956, 1960-1961, 1963-1967, 1980, 2001, z.j.
|
||||||||||||||||||||
Verwijzing naar andere archiefvormers | |||||||||||||||||||||
Opmerkingen | De archieven gaan op termijn naar Klooster St. Aegten, Erfgoedcentrum Nederlands Kloosterleven.
Voor naamlijsten van zusters missionarissen in Indonesië, zie Sartini, 201-204. |
Geschiedenis
Korte geschiedenis | De congregatie De congregatie van de Liefdezusters van de H. Carolus Borromeus werd gesticht in Maastricht in 1837 door Elisabeth Gruijters (1789-1864) en de deken van Maastricht Petrus Antonius van Baer (1788-1855).De congregatie specialiseerde zich in de gezondheidszorg, met name in ziekenhuizen. In de twintigste eeuw hielden de zusters zich ook bezig met onderwijs. De congregatie moet wel onderscheiden worden van de congregatie van de Zusters van de H. Carolus Borromeus uit Trier, die zich óók met de gezondheidszorg in ziekenhuizen bezighielden, maar, althans wat de Nederlandse tak betreft, niet in de missie actief is geweest.
De missie Ned. Indië/Indonesië Sinds 1918 waren zusters betrokken bij de missie in Ned. Indië, aanvankelijk op Java en Sumatra, na 1930 ook op Borneo en Timor. Werk in ziekenhuizen nam een prominente plaats in en daarnaast onderwijs aan onder andere Chinese leerlingen. Toen de apostolisch-vicaris van Batavia, mgr. Luypen, in 1915 in Batavia de St. Carolus-stichting had opgericht met als doel de ziekenverpleging voor katholieke Europeanen en er een beroep werd gedaan op de Zusters, gaven zij daaraan gehoor, waarschijnlijk onder invloed van het missie-enthousiasme in die periode. Eerdere verzoeken waren afgewezen. De congregatie wilde zich liever richten op de zorg voor de inheemse bevolking, maar dat lukte pas in de jaren dertig, waarbij zich financiële steun ontvingen van de families Schmutzer-Hendriks en Schmutzer-Van Rijckevorsel. Met de opleiding van inheemse religieuzen werd in 1932 een begin gemaakt. De Indonesische kandidaat-zusters werden geacht zich aan te passen aan de Nederlandse gebruiken. De meeste inheemse kandidaat-zusters waren afkomstig uit de Javaanse elite. In 1945 hadden 33 inheemse meisjes eeuwige geloften afgelegd. (zie voor naamlijsten van zusters met gegevens over hun herkomst: Satini, Congregatie, 210-211). Na de Tweede Wereldoorlog werd het karakter van het noviciaat Javaanser. Een tweede sector waarin de zusters actief waren is het onderwijs. Anders dan bij de ziekenhuizen, konden zij zich daar vanaf het begin toeleggen op onderwijs aan de inheemse bevolking. Het hoge peil en de westerse oriëntatie van het onderwijs waren ook voor niet-katholieke, zelfs islamitische, ouders redenen om hun kinderen naar de scholen van de zusters sturen.
Afrika Al in 1958 had het algemeen bestuur besloten de missie in Afrika op te vatten. De eerste die de zusters wees op dit gebied, was de bisschop van Tabora in Tanzania, een neef van een van de zusters. In 1962 ging de missie in Ndala van start. Andere contacten met de congregatie van de Broeders van Joannes de Deo leidden tot een missie in Sengerema, ook in Tanzania, die wat eerder, in 1959, van stapel liep. De zusters werkten hier samen met de broeders en met lekenmissionarissen, die gerecruteerd werden uit de van oorsprong Vlaamse katholieke jeugdbeweging voor arbeiders (de zogenaamde kajotters). De broeders en kajotters bouwden een missiepost en een ziekenhuis met poliklinieken.
De missie in Noorwegen (1923) valt buiten het bestek van deze gids.
Alle informatie is, tenzij anders vermeld, geput uit: Van Woesik, 75-76, Willemsen, I, par. 2-31, Pius-almanak 1960/61, 373, Eijt, 'Door horen, zien en zwijgen', Eijt, Religieuze vrouwen, Brouwer, Geschiedenis Sengerema Hospital, Satini, Congregatie. |
Organisatie | De congregatie In 1838 werd de congregatie koninklijk erkend als een geestelijke vereniging van ziekenzusters. Aanvankelijk leefden de zusters naar de regel die de stichter in 1837 had opgesteld en die weer was afgeleid uit de regel die mgr. Triest uit Gent had opgesteld voor de Broeders en Zusters van Liefde. Deze regel werd in 1851 ter goedkeuring naar Rome opgestuurd. De Congregatie van De Propaganda Fide wilde deze echter niet accepteren. Na diverse aanpassingen verkreeg men in 1853 een voorlopige en in 1856 een definitieve goedkeuring. De eerste overste was Liesbeth Gruyters die tot aan haar dood telkens werd herkozen door de zusters uit het moederhuis en de oversten van de dochterhuizen. De overste had regelmatig overleg met haar raadszusters over de stand van zaken in de congregatie en het gedrag van de zusters. Zij moest verder samen met haar plaatsvervangster elke maand een financieel overzicht opmaken en een financieel jaaroverzicht overleggen aan de bisschop van Roermond. De pauselijke goedkeuring van 1856 betekende dat de congregatie onder het gezag van de bisschop van Roermond viel. Deze wees een priester als commissaris aan. In de praktijk was dat steeds de pastoor-deken van Maastricht. Na de dood van Gruyters werd de congregatie bestuurd door een algemene overste die ook overste van het moederhuis was. Zij werd bijgestaan door vier raadszusters. Een van hen was plaatsvervangster van de overste, onder de anderen bevonden zich de meesteres van de novicen en later een penningmeesteres. Zij werden om de drie jaar gekozen door het algemeen kapittel dat bestond uit de afgevaardigden van alle huizen. De keuze van de algemene overste en de raadszusters moest door de bisschop bevestigd worden. Stemgerechtigd waren de zusters die de eeuwige geloften hadden afgelegd. De overste kon herkozen worden. In de beginperiode wisselden overste en haar plaatsvervangster elkaar steeds af. De taak van de overste was het algemeen bestuur van de congregatie, de leiding over de zusters en de regeling van de werkzaamheden. Ook benoemde zij de oversten van de andere huizen. Zij zag toe op het werk van de novicenmeesters die zij ook benoemde. Zij maakte het financieel jaaroverzicht op en was verantwoordelijk voor het beheer van het archief. Een belangrijke wijziging die in 1897 werd doorgevoerd was de aanstelling van een middelares (vermaanster, admonitrice). Deze zuster werd door het jaarlijks plaatsvindende kapittel gekozen uit de oudste en wijste zusters. De middelares valt te vergelijken met de moderne vertrouwenspersoon. Zij had tot taak de algemeen overste te wijzen op problemen in haar functioneren. Zusters konden bij haar terecht -zonder tussenkomst van oversten- om hun klachten neer te leggen. Na het van kracht worden van het kerkelijk wetboek in 1918 kon de novicenmeesteres geen raadszuster meer zijn. Het bestuur werd voortaan ondersteund door een econome, die de geldmiddelen beheerde, en een secretaresse. Deze vrouwen werden benoemd door de overste en konden niet tevens raadszusters zijn. De secretaresse zorgde voor het archief, voerde correspondentie in naam van de overste en stelde stukken op die de gehele congregatie aangingen. De algemeen-overste moest elke vijf jaar schriftelijk verslag uitbrengen in Rome. Voor het beheer van de financiën was zij verantwoording schuldig aan de bisschop van Roermond. Deze hield iedere vijf jaar een visitatie. In de praktijk werd dit gedaan door een priester die zich op basis van individuele gesprekken met zusters een beeld vormde van de gang van zaken binnen de congregatie. Zijn verslag werd opgezonden aan Rome en aan de bisschop.
De missie In de missie werden de communiteiten bestuurd door een overste. Het missiegebied als geheel werd geleid door missieoverste, die overlegde met het algemeen bestuur in Nederland. Tijdens de Tweede Wereldoorlog was dit contact niet mogelijk, waardoor de missieoverste bijgestaan door haar raadszusters zelfstandig moest besturen. Nadat de Nederlandse zusters door de Japanse bezetter geïnterneerd waren, moesten zij de leiding aan inheemse zusters overlaten. De eerste missieoverste van de congregatie werd benoemd in 1923 voor Noorwegen, gevolgd door een missieoverste voor Nederlands-Indië in 1931 (zie voor lijsten van oversten in de missie: Satini, Kongregatie 205-209). Tot aan de oorlog werd het gebied twee keer bezocht door de algemene overste. De herziene constituties van 1931 legden de bevoegdheden van de missieoverste vast. Namens de algemeen overste bestuurde zij de huizen in haar gebied. Zij nam de professie van inheemse zusters af, overigens pas nadat de algemeen-overste daar toestemming voor had gegeven. In 1954 werd de Stichting Carolus Borromeus opgericht. De juridische status van de Indonesische congregatie was hiermee erkend, het eigendomsrecht in Indonesië veiliggesteld en de continuïteit gegarandeerd. In 1959 werden de statuten vernieuwd en uitgebreid met de mogelijkheid elders in Indonesië afdelingen van de stichting op te richten. De rechtspersoon in Nederland is de Liefdezusters van de H Carolus Borromeus. Het generalaat bevindt zich in Nederland.
Alle informatie is, tenzij anders vermeld, geput uit: Van Woesik, 75-76, Willemsen, I, par. 2-31, Eijt, 'Door horen, zien en zwijgen', Eijt, Religieuze vrouwen, Brouwer, Geschiedenis Sengerema Hospital, Satini, Congregatie. |
Doelstelling | De oorspronkelijke doelstelling behelsde naast zelfheiliging ook onderwijs en ziekenverpleging en opvoeding. Deze doelstellingen werden ook nagestreefd in missiegebieden en door middel van sociaal werk. |
Taken en activiteiten |
|
Geografie
Continenten |
|
Lokatie |
|
Niet-archivalische bronnen
Selectie uit de literatuur |
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Periodieken |
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Interviews | 15 interviews, en wel de nrs.: 28 50 60 116 132 212 268 271 274 339 526 603 760 863 885 |