Barrucand, Piternelle de (1813-1892)

 
English | Nederlands

BARRUCAND, Piternelle de, ook bekend als Pieternella Overdulve en vooral als Vrouw de Meij (geb. Haamstede 18-11-1813 – gest. Serooskerke 15-11-1892), landarbeidster, gelegenheidsdichteres. Dochter van Pierre-Michel Barracaud (1781-1829), gendarme in Franse dienst, en Willemijntje Overdulve (1791-1827). Piternelle Barracaud trouwde op 19-4-1839 in Serooskerke met Cornelis de Meij Guilliamsz. (1812-1902), sluiswachter en landarbeider. Uit dit huwelijk werden 8 zoons en 3 dochters geboren, van wie ten minste 2 zoons en 2 dochters jong overleden.

Piternelle Barrucand werd in Haamstede geboren als de buitenechtelijke dochter van Pierre-Michel Barrucand, een Franse gendarme uit Annecy (departement Mont Blanc), die in garnizoen lag in Haamstede, en de uit Haamstede afkomstige Willemijntje Overdulve, die zich toen Guillemine noemde en als dienstbode bij de burgemeester van Haamstede werkte. Barrucand gaf de geboorte van Piternelle – de vernederlandsing van zijn moeders voornaam, Peronne – pas op 5 december aan, maar hij verdween nog voor hij de akte van erkenning had ondertekend. Vermoedelijk vluchtte hij naar Frankrijk. Piternelle’s formele achternaam wordt in het bevolkingsregister ook vermeld als Barracand, Barracanth en Barrakant.

Na haar geboorte werd Piternelle door de moeder bij haar ouders achtergelaten. Voortaan ging ze door het leven als Pieternella Overdulve. ook toen de moeder in 1817 trouwde met koopman Joost Nuijens, een huwelijk waaruit zeven kinderen werden geboren, bleef Pieternella bij haar grootouders, die haar een degelijke opvoeding gaven. Volgens familieoverlevering was Pieternella een albino. Vanaf haar zeventiende werkte ze als dienstmeid in achtereenvolgens Renesse, Serooskerke, Haamstede en Ellemeet. Zij trouwde op 25-jarige leeftijd met Cornelis Guilliamszoon de Meij, een landarbeider uit Serooskerken. Het paar vestigde zich aanvankelijk in het nabijgelegen Ellemeet, later – in ieder geval vanaf 1842 – woonden zij in Serooskerken, waar De Meij sluiswachter (‘sasbaas’) was. Ook werkte hij als gemeentebode en verzekeringsagent. Tussen 1838 en 1856 kregen zij elf kinderen, van wie er ten minste vier jong overleden.

Onder de titel ‘Een verscholen talent’ publiceerde H.M.C. van Oosterzee in de Nieuwen Zeeuwschen Volksalmanak van 1875 een korte bijdrage over de pogingen die ‘Vrouw de Meij’ had ondernomen om wat te doen aan de gebrekkige drinkwatervoorziening in het sluiswachtershuisje, kennelijk nadat het verzoek van ‘haar Krelis’ op niets was uitgelopen. De informant van Van Oosterzee was de heer Schalkwijk, heemraad van het waterschap Schouwen: hij had hem de brieven laten zien die zij hierover aan de heren van het waterschap had geschreven. Zij beklaagde zich erover dat het huisje alleen een waterton had. In het zeer natte land van Schouwen voldeden deze tonnen niet, want het hout ging rotten en zodoende raakten ze voortdurend lek. Veel beter zou het zijn als deze huizen een ‘tras’ hadden: een in specie gemetselde bak, die bovendien ook het regenwater van het dak zou moeten opvangen. De eerste – ongedateerde – brief van Vrouw de Meij was gericht aan de dijkbaas, met haar tweede brief (d.d. 4 juli 1873) zocht ze het hogerop: die was gericht aan de directie van het waterschap.

Bijzonder aan de brieven van Vrouw de Meij, toen 59 jaar oud, is dat het verzoekschriften op rijm waren. Ze bevatten een wonderlijk naïef soort huisvrouwenpoëzie. Zo dicht zij in haar eerste brief (elf strofen): ‘Het is wel waar, ik heb een ton,/ maar steeds staat zij te druipen,/ en droogt het wat, of schijnt de zon,/ men kan er haast door kruipen’. Kreeg ze een tras die voor voldoende helder water zou zorgen, dan zouden haar dromen vervuld zijn: ‘Dan was ik waarlijk in mijn schik;/ van vreugde zou ik fluiten,/ Zat ik te naaien prik, prik, prik,/ En zag het reeg’nen buiten’. In de tweede brief, opnieuw elf strofen, beklaagt ze zich erover dat men weliswaar de gebreken van de sluis heeft verholpen, maar dat zij nog steeds geen tras heeft. In dit verzoekschrift op rijm betrok ze bovendien ook andere vrouwen (‘het geslacht der schone kunne’) erbij: ‘Dus vraag ik dan ten derde male/ Bij de directie om een bak;/ Laat d’hand in eigen boezem dalen,/ Vraagt uw mejufvrouws naar ’t gemak [van een tras]’.

Vrouw de Meij heeft haar tras gekregen, aldus Van Oosterzee. Over haar verdere leven is niets bekend, behalve hetgeen Nagtglas in 1890 vermeldt: ‘Onlangs vierde het echtpaar hun gouden bruiloft, waarop de goede vrouw in rijmwerk de ondervonden zegeningen opsomde’. Hij noemt dit des te vermeldenwaardiger omdat de ontwikkeling van de bevolking van Schouwen ‘op een vrij laag standpunt’ stond. Vrouw de Meij stierf op 15 november 1892, 78 jaar oud. Haar man trok na haar dood in bij een van hun zoons (Guillaume), en stierf in 1902 in Papendrecht.

Naslagwerken

Nagtglas.

Archivalia

Zeeuws Archief: Akten van de Burgerlijke Stand Zeeland vanaf 1796/1811 [op Cornelis de Meij en Pieternella van Barracaud, Barracan.

Publicaties

Haar twee brieven op rijm zijn integraal gepubliceerd door Van Oosterzee.

Literatuur

H.M.C. van Oosterzee, ‘Een verscholen talent’, Nieuwen Zeeuwschen Volksalmanak (1875) 47-55.

Auteur: Els Kloek (met dank aan Gerda de Mey)

Biografienummer in 1001 Vrouwen: 697

laatst gewijzigd: 03/11/2022

De datum onder dit biografisch lemma geeft aan wanneer er voor het laatst aanvullingen en/of correcties in het stuk zijn doorgevoerd. Met ingang van 2023 is het project afgesloten.