© DVN, een project van Huygens ING en OGC (UU). Bronvermelding: W.R.D. van Oostrum, Bosch, Maria, in: Digitaal Vrouwenlexicon van Nederland. URL: https://resources.huygens.knaw.nl/vrouwenlexicon/lemmata/data/Bosch [13/01/2014]
BOSCH, Maria (ged. Amsterdam 8-1-1741 – gest. Amsterdam 19-11-1773), dichteres. Dochter van Olphert Bosch (1689-1757), makelaar, en Jacomijntje van der Horst (1697-1778). Maria Bosch bleef ongetrouwd.
Maria Bosch (Olpherts) was het derde en laatste kind van Olphert Bosch en diens derde vrouw, Jacomijntje van der Horst. Het gezin woonde in Amsterdam in een huis met erf op de Haarlemmerdijk noordzijde, het zevende huis westelijk van de Buiten Oranjestraat. Haar ouders behoorden tot de vrijzinnige doopsgezinde gemeente van ’t Lam en de Tooren, waar behalve Maria ook haar twee broers werden gedoopt: Barend (1736-1806) en Pieter (1738-1810). Barend, in 1758 als mennoniet getrouwd met de gereformeerde Maria Gassel (1737-1791), werd regent van het collegiantenweeshuis De Oranje Appel. Pieter trouwde in 1765 met Dieuwertje Otter Outman (1732-1785) en kreeg drie dochters. Afgaande op haar gedichten zou Maria alleen met dit gezin een hartelijk contact hebben onderhouden.
In februari 1769 liet de toekomstige schrijfster en dichteres Agatha Deken zich inschrijven bij de gemeente van ’t Lam en de Toren en mogelijk heeft Maria Bosch haar daar leren kennen. Maria’s eerste gedicht voor Agatha is uit 1769. Vanaf 1770 was Agatha Maria’s ‘compagne’ en woonde zij in bij de familie Bosch. Ook verzorgde zij Maria, die wegens een zwakke gezondheid veel aan bed gekluisterd was. Bijna vier jaar lang schreven ze samen gedichten. Het lijkt veelbetekenend dat Maria in 1772 haar veertienjarige, schrijflustige nichtje Egbertina Rebekka Teyler met klem het belang voorhoudt van ‘Een welbestierd vernuft; een vindingrijk verstand;/ Een hart dat haakt naar nutte kundigheden;/ Een zucht om ’t gloriespoor kloekmoedig intetreden;/ Een grootheid van gemoed, die ’t laf gevlei verbant’ (Stichtelijke gedichten, 266).
Gedichten
Niet de vriendschap tussen Maria Bosch en Agatha Deken, maar het stoffelijk bewijs daarvan, neergeslagen in hun gezamenlijke bundel Stichtelijke gedichten (1775), is de voornaamste reden dat ook Bosch’ naam aan latere generaties is overgeleverd. Bosch’ aandeel in deze door Deken na Maria’s dood samengestelde bundel is bescheiden. Niet alleen kwantitatief: haar verzen vullen 78 van de 420 pagina’s (23 gedichten, inclusief een met Deken), maar ook kwalitatief: een beperkt woordarsenaal, vaak terugkerende identieke beeldspraak, rijmparen en zinswendingen. Slechts één van de vier auteurs die het werk in een drempeldicht aanprijzen was eerder, in 1771, door Bosch zelf als ‘vriend’ betiteld: Hendrik Reinhart (Stichtelijke gedichten, 193-201). De andere drie behoorden vooral tot Dekens vriendenkring, terwijl de bundel besluit met twee troostende verjaarsverzen voor Deken waarin Bosch’ dood als het verlies van háár partner-in-poëzie domineert.
De vroegste gedichten van Maria Bosch dateren uit 1768: ‘Bespiegeling over het genoegen’ en ‘Bespiegeling over de ootmoedigheid’. Naast poëzie waarin de plichten van een christen worden beschreven en vermeende verzakers daarvan streng worden toegesproken (‘Ondermaanse nietigheid’, ‘De christen’, ‘De gierigheid’) bevat de Stichtelijke gedichten ook verzen van haar die zijn geënt op de wekelijkse godsdienstoefening, zoals ‘Zielsöpwekking by het Avondmaal’.
De helft van Bosch’ gedichten bestaat uit gelegenheidsgedichten, waarin ze met name verjaardagen aangreep om haar genegenheid voor de ander te verwoorden. Ze ging cordiaal om met haar schoonzuster Dieuwertje Otter Outman, en onderstreepte hun relatie nog eens in haar verjaarsvers (1772) voor haar eenjarige nichtje Johanna Petronella Bosch: ‘Jongste spruitje van mijn broeder,/ Van mijn allerwaardste vriend!/ Teder kindje van een moeder/ Door mijn ziel op ’t sterkst bemind’ (Stichtelijke gedichten, 282). Met name in dit type poëzie blijkt Bosch zich vanaf 1770 tot en met haar laatste gedicht van 10 december 1772 als dichteres te ontwikkelen. Ze schreef steeds makkelijker, kreeg een lossere toon en bracht vaker haar eigen gedachten onder woorden, óók over andere dan godsdienstige onderwerpen.
Speels en lichtvoetig is de ‘Geboortegroet’ (1772) voor haar driejarige (de druk geeft abusievelijk tweejarige) nichtje Maria Jacomina Bosch, een beurtzang tussen Bosch en Deken: ‘Aardig wichtje!/ Lieve nichtje!/ ’k Heb een dichtje/ U gewijd’ (Stichtelijke gedichten, 260). Deze dichttrant doet sterk denken aan de dichttraditie-in-druk voor borelingen als beoefend door Agatha Maria Sena, Lucretia Wilhelmina van Merken en Maria Louiza Carelius voor de (klein)kinderen. Het meest gepassioneerd echter zijn Maria’s verzen voor haar vriendinnen Maria en Femmina Bavink en Agatha Deken. Zij voelden zich door liefde, deugd en godsdienst onverbrekelijk, ‘met ziel en zinnen’ verbonden. Keer op keer bonden ze de strijd aan om hun diepgevoelde ‘zustermin’ niet door driften te laten overheersen. Of zoals Bosch voor Deken dichtte: ‘Wij zijn veréénd van hart, veréénd in wil en pogen./ Welaan, mijn hartvriendin,/ Wie ’k als mij-zelf bemin!/ Kom, vestig nevens mij op ’s hemels vreugd uwe ogen’ (idem, 241).
Dood en postuum leven
Maria Bosch moet regelmatig op het randje van de dood hebben vertoefd. Zo dichtte Deken in 1770 voor Bosch’ verjaardag: ‘Schep moed, vriendin! Nog weinig dagen,/ En ’t strijdend leven is voorbij./ Waarom toch zoudt gij hooploos klagen?/ Haast leeft gij eeuwig vrij en blij’ (Stichtelijke gedichten, 163). Een jaar later klonk het: ‘Maria zal met de englen zingen,/ In ’t eeuwigdurend rijk’ (idem, 192). Maar pas in november 1773 was Bosch’ strijd gestreden. Uit Dekens uitvoerige verslag-in-dichtmaat ‘over het zalig afsterven van Maria Bosch’ (idem, 397-420) blijkt dat zij overleed aan ‘kinderpest-vuur’ (kinderpokken?). Op zaterdag 27 november 1773 werd Maria Bosch begraven op het Noorderkerk-kerkhof.
Gedichten van Maria Bosch zijn opgenomen in enkele poëziebloemlezingen, meest recent nog door Gerrit Komrij (1986). Pas sinds de jaren negentig van de twintigste eeuw is er aandacht voor Maria Bosch zelf. Tot die tijd werd ze consequent tegenover Deken geplaatst en behandeld als haar mindere in dichtkwaliteit, zij het, in navolging van Witsen Geysbeek die in 1821 de toon zette, wel met een ‘beminnelijke eenvoudigheid, helderheid van denkbeelden en zuivere godvrucht’.
Naslagwerken
Van der Aa; Basse; Frederiks/Van den Branden; Kobus/De Rivecourt; Ter Laan; Lauwerkrans; NNBW; Regt; Verwoert; Witsen Geysbeek.
Archivalia
Stadsarchief Amsterdam: DTB; Register van kwijtscheldingen (1759 Bosch).
Publicaties
- Maria Bosch en Agatha Deken, Stichtelijke gedichten (Amsterdam 1775).
- Bosch’ gedichten (met afwijkingen) in hs., incl. zes ongepubliceerde gedichten, in het ‘Schrijfboek Aagje Deken’ (Universiteitsbibliotheek Amsterdam, Handschriftencollectie, sign. XXX A 47 601); vgl. Buijnsters, Bibliografie nr. 601.
Literatuur
- A.J. van der Aa, Parelen uit de lettervruchten van Nederlandsche dichteressen (Amsterdam 1856) 76.
- J. van Vloten, Bloemlezing uit de Nederlandsche dichters der achttiende eeuw (Arnhem 1871) 522, 525-526.
- C. Busken Huet, ‘Elizabeth Wolff, Agatha Deken, en Jacoba Busken’ (1883), Litterarische fantasien en kritieken, 22 (Haarlem [ca. 1885]) 1-20, aldaar 3.
- H.A. Höweler, Archivalia betreffende Aagje Deken, Betje Wolff en personen uit haar kring (Amsterdam 1949) 13, 14, 23, 87 (nr. 13), 88 (nr. 14).
- H.A. Höweler, ‘Een onbekende vriendin van Aagje Deken’, Documentatieblad Werkgroep 18e Eeuw 18 (1973) 17-20, aldaar 18.
- P.J. Buijnsters, Bibliografie der geschriften van en over Betje Wolff en Aagje Deken (Utrecht 1979) nrs. 94, 601.
- P.J. Buijnsters, Wolff & Deken. Een biografie (Leiden 1984) 167-169, 171-174, 364, 365, 392.
- G. Komrij, De Nederlandse poëzie van de zeventiende en achttiende eeuw in duizend en enige gedichten (Amsterdam 1986) 1098-1099.
- M. Everard, Ziel en zinnen. Over liefde en lust tussen vrouwen in de tweede helft van de achttiende eeuw (Groningen 1994) 31-39, 47, 57, 59, 75.
- P.J. Buijnsters, Briefwisseling van Betje Wolff en Aagje Deken, 2 delen (Utrecht 1987).
- L. van Gemert, ‘“Onwederstanelyken drang”: het vrouwelijk schrijverschap in achttiende-eeuws Nederland’, De Achttiende Eeuw 27 (1995) 127-140, aldaar 127, 129, 135.
- R. Schenkeveld-van der Dussen, ‘Leven in de schaduw: Aagje Deken (1741-1804)’, in: K. Fens red., Verlichte geesten (Amsterdam 1996) 144-155, aldaar 147-150.
- H. Heesen, H. Jansen en E. Schilders, Waar ligt Poot? Over de dood en de laatste rustplaats van Nederlandse en Vlaamse schrijvers (Baarn 1997) 42-43.
Auteur: W.R.D. van Oostrum
Biografienummer in 1001 Vrouwen: 531
laatst gewijzigd: 13/01/2014
De datum onder dit biografisch lemma geeft aan wanneer er voor het laatst aanvullingen en/of correcties in het stuk zijn doorgevoerd. Met ingang van 2023 is het project afgesloten.