Haan, Carolina Lea de (1881-1932)

 
English | Nederlands

HAAN, Carolina Lea de, ook bekend als Carry van Bruggen en onder het pseudoniem Justine Abbing (geb. Kloosterveen 1-1-1881 – gest. Laren, Noord-Holland 16-11-1932), schrijfster. Dochter van Izak de Haan (1839-1924), godsdienstleraar, voorzanger er rabbijn, en Betje Rubens (1852-1912). Carolina de Haan trouwde (1) op 6-1-1904 in Amsterdam met Cornelis Johannes Antonius van Bruggen (1874-1960), journalist en letterkundige. Dit huwelijk werd ontbonden op 24-2-1917 in Amsterdam; (2) op 20-7-1920 in Laren met Adriaan Pit (1860-1944), kunsthistoricus. Uit huwelijk (1) werden 1 dochter en 1 zoon geboren, huwelijk (2) bleef kinderloos.

Carry de Haan was het zesde van dertien kinderen van een orthodox-joodse schriftgeleerde die met veel moeite de kost verdiende als godsdienstleraar, voorzanger en rabbijn. Nog voor ze vier jaar oud was, was ze al tweemaal verhuisd. Vanaf 1885 groeide ze op in Zaandam, waar ze de ULO en de normaalschool bezocht. In 1900
verhuisde ze naar Amsterdam, waar ze haar geld verdiende als onderwijzeres. Hier kwam zij door toedoen van haar broer Jacob Israël de Haan in contact met een studentikoos en artistiek milieu. In 1904 trouwde ze er met de letterkundige en journalist Kees van Bruggen, met wie ze kort daarop naar Nederlands-Indië vertrok. Voor de Deli-Courant, waarvan haar man redacteur was, schreef ze boekbesprekingen en een vrouwenrubriek. In het Weekblad voor Indië publiceerde ze tegelijkertijd enige novellen. Ze ergerde zich aan de dubbele moraal in rechtsgevoel en seksuele opvattingen. In de latere romans Goenong-Djatti (1909) en Een Indisch huwelijk (1921) zou ze hierover schrijven. Bij haar vertrek in 1907 schreef ze: ‘We hadden dat land niet lief en we zouden er geen innig-lieve vrienden laten’.

Werk

In 1907 keerde het echtpaar terug naar Amsterdam en debuteerde Carry van Bruggen als schrijfster met de bundel In de schaduw. Dit is het eerste van een vijftal boeken die zij tussen 1907 en 1910 schreef en die deels handelen over het leven in de tropen, deels over het joodse milieu van haar jeugd. Ze zijn alle geschreven onder invloed van de literaire mode van die tijd, het naturalisme, waarbij de gedetailleerde sfeertekening van een dominant milieu het belangrijkste thema vormt. Haar beste en meest succesrijke werk uit deze periode was De verlatene (1910), waarin zij in vier kinderen even zovele afwijkingen weergeeft van het orthodox-joodse patroon van de vader. Na haar aankomst in Nederland werkte zij ook als recensente mee aan tal van bladen en deed ze vertaalwerk. Zo vertaalde zij werk van Sheridan en Shaw, en later nog van De Musset, Galsworthy, Hugh Walpole en Dumas (père).

In 1913 sloeg Carry van Bruggen-de Haan met de roman Heleen een nieuwe weg in. De schrijver Frans Coenen, met wie zij in deze tijd een relatie onderhield, noemde dit haar eerste boek omdat zij hierin ‘voor het eerst zich aan zichzelf en de wereld openbaarde’. In het enige interview met haar dat bekend is – met André de Ridder in Den Gulden Winckel (1915) – zegt ze dat het realisme niet bij haar paste, dat ze met Heleen zichzelf geworden was, omdat de gemoedsbeschrijving hoofdzaak geworden was. De stemming van het boek is Heleens deernis met al het bestaande, de fundamentele opdracht die zij zich stelt is aan de weet te komen ‘waarom alles is... zoals het is’. Heleen komt echter niet verder dan de kwelling van de cirkelredenering: al wat leeft is eenzijdig en absurd, maar haar verlangen naar eenheid en oorsprong is niets anders dan verlies van individualiteit, en dus doodsverlangen. In een brief van de hoofdpersoon verwoordt Carry haar eigen opvattingen over de strijd voor gelijke rechten voor de vrouw: ‘Ik geef niets om mijn rechten in die zin; ik wil wel dienen, maar ik wilde niet mijn mindere dienen. Ik heb gedroomd van de man, die mij aan zijn voeten zou kunnen zien, zonder mij als zijn slavin te behandelen’ (302-303).

Veel van haar ervaringen van haar mislukte huwelijk verwerkte Carry van Bruggen in Een coquette vrouw (1915), waarin zij ook voortborduurde op het slot van Heleen en het probleem van de liefde die dienstbaar is zonder vernederend te zijn. ‘Liefde’, zegt ze hier, ‘ligt... in de stroming van het Onsterfelijke, het Eeuwige. Daarin bovenal zoeken we iets van dat "Eeuwigheids-heimwee" tot vervulling te brengen, als tegenwicht van het vluchtige, wisselende van de dingen van ons tijdelijk bestaan’ (Een coquette vrouw, 108).

Toen dit tweede boek verscheen, was het echtpaar Van Bruggen al uit elkaar. De formele scheiding volgde in 1917. Carry van Bruggen voorzag in het onderhoud van haarzelf en haar twee kinderen door lesgeven, lezingen, boekrecensies en literaire vertalingen. Daarnaast werkte ze aan een bundel filosofische essays die in 1919 uitkwam onder de titel: Prometheus. Een bijdrage tot het begrip van de ontwikkeling van het individualisme in de literatuur. Deze ontwikkeling wilde ze naar eigen zeggen in eenvoudige taal, zonder veel filosofisch jargon, uitleggen aan de hand van de Griekse Prometheusmythe. Voor haar was Prometheus de individualist, de ketter, de rebel. Zijn eenheidsverlangen uit zich in de strijd tegen de collectiviteit. Zijn tragedie is dat hij alleen kan afbreken. Prometheus wordt nu beschouwd als De Haans filosofische hoofdwerk.

Na dit essay deed Carry van Bruggen onder het pseudoniem Justine Abbing wat mindere romans het licht zien, zoals Uit het leven van een denkende vrouw (1920) en Het verspeelde leven (1922). In 1925 paste zij de grondgedachte van Prometheus toe op de taal in Hedendaagsch fetischisme. Dit boek is minder emotioneel dan Prometheus, veel ironischer, en is vooral uit op de ontmaskering van de eerbied voor de taal – in welke vorm dan ook, landstaal, voertaal, kunsttaal – als de absurde distinctiedrift van een kaste. De beide boeken vonden een slecht onthaal.

In 1920 hertrouwde Carry met de 21 jaar oudere kunsthistoricus A. Pit. In de gelukkige eerste jaren van dit huwelijk schreef ze de verhalenbundels Het huisje aan de sloot (1921), Avontuurtjes (1922) en Vierjaargetijden (1924), die vooral opvallen door de zachte herinnering, de acceptatie van het verleden. Het huisje aan de sloot behaalde zelfs de prijs van de Haagsche Post, die de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden toekende aan de beste roman van dat jaar.

Een zeer goed onthaal vond haar laatste roman, Eva (1927). Dit boek wordt algemeen beschouwd als haar meesterwerk, zowel naar de vorm als naar de inhoud. Vormtechnisch is het een opvallend boek door de hantering van de ‘stream of consciousness’, de wisseling van vertelperspectieven en het aanbrengen van consistentie door herhaling van beelden en motieven. De belangrijkste motieven zijn seksualiteit, dood en de eenheid van een levensvisie. Aan het eind van de roman vindt Eva het archimedisch punt waar seksualiteit geen schaamte meer voortbrengt, waar de dood niet meer dient ter betaling van de onvermijdelijke levensschuld en waar de eenheid bereikt wordt door de acceptatie in de vorm van de zachte humor.

Op 3 april 1928 werd Carry van Bruggen tijdens een lezing onwel en verzonk in een, volgens diagnose van dr. A. Querido, ‘climacterische depressie', waaruit zij niet meer kon loskomen. Na een worsteling van vier jaar, waarin vooral het onvermogen ‘iets te voelen’ haar kwelde, stierf zij, hoogstwaarschijnlijk uit eigen wil, op woensdag 16 november 1932.

Reputatie

De filosofische essays van Van Bruggen werden in academische kring aanvankelijk bar slecht onthaald. Johan Huizinga noemde Prometheus ‘eerzuchtig gedoe’ en de neerlandicus Jacob Prinsen Hedendaagsch fetischisme ‘onbekookt gewauwel’ (BWN). Van Bruggens in beide bundels beleden afkeer van academische titels en ‘pompeuze geleerdheid’ zal voor deze critici wel een steen des aanstoots zijn geweest. De academische buitenstaander Menno ter Braak onderkende als een van de eersten de bevrijdende werking van haar denken en haar vriend Frans Coenen haar kwaliteiten als romanschrijfster.

Omdat Carry van Bruggen in het interview met André de Ridder had gezegd: ‘Ik belijd altijd mezelf’, is over de achtergronden van haar werk aanvankelijk druk gepsychologiseerd – en gemoraliseerd. Zo legde Annie Romein-Verschoor de nadruk op haar gevoelens van minderwaardigheid en M.-A. Jacobs (1962) op het onaffe, onevenwichtige in haar persoonlijkheid. Rob Nieuwenhuys deelde haar in Oost-Indische Spiegel in bij de goedwillende maar naïeve ‘jonge Hollandse vrouwtjes’. Vanaf 1978 hebben Fontijn en Schouten nieuw licht op haar laten schijnen. Ze hadden oog voor de romantische grondtoon van haar oeuvre, waarin liefde en deernis, eerlijkheid en spontaniteit de hoofdbestanddelen vormen. Hierop is een nieuwe stroom publicaties gevolgd over specifieke aspecten van haar leven (joodse achtergrond, Indië) en werk. In Schrijvende vrouwen (2010) noemt Jacqueline Bel Carry van Bruggen een ‘modernistisch filosoof’, een ‘zoekend antidogmaticus’ en een van de ‘grote Nederlandse auteurs’.

Naslagwerken

Akevoth; Van Bork/Verkruijsse; BWN; Oost-Indische Spiegel; Schrijvende vrouwen.

Archivalia

  • Letterkundig Museum, Den Haag: diverse archivalia en correspondentie.
  • Nederlands Archief voor Beeld en Geluid, Hilversum: televisiefilm over Carry van Bruggen.

Publicaties

Bibliografie in Jacobs, Carry van Bruggen, en in Fontijn en Schouten (1985).

Literatuur

  • A. de Ridder, ‘C.v.B.’, Den Gulden Winckel 14 (1915) 97-102.
  • M.-A. Jacobs, Carry van Bruggen. Haar leven en literair werk (Gent 1962) [proefschrift].
  • J. Fontijn en D. Schouten red., Carry van Bruggen (1881-1932) (Amsterdam 1978).
  • De Engelbewaarder 13: Carry van Bruggen (1978).
  • J. Fontijn, ‘Nawoord’, in: C. van Bruggen, Vijf romans (Amsterdam 1979) 975-978.
  • J. Fontijn en D. Schouten, ‘‘Ik heb toch m’n hele leven over me zelf gedacht’. Een gesprek met Kees van Bruggen over zijn moeder Carry van Bruggen’, Vrij Nederland, 15-12-1979.
  • R. Wolf, Van alles het middelpunt. Over leven en werk van Carry van Bruggen (Amsterdam 1980).
  • R. Verheezen, Gekleurde kralen [toneelstuk van theatergroep Splien met o.a. voorstellingen in Zoetermeer en Rotterdam in oktober en december 1981].
  • J. Fontijn en D. Schouten, Carry van Bruggen: een documentatie (Den Haag 1985).
  • R. Wolfs, De slingerslag in Eva: dichten en denken van Carry van Bruggen (Leiden 1989).
  • J.M.J. Sicking, Overgave en verzet: de levens- en wereldbeschouwing van Carry van Bruggen (Groningen 1993).
  • D. de Wever e.a. red., Het is geen kolonie, het is een wereld: vrouwen bereizen en beschrijven Indië 1852-1912 (Amsterdam 2003).
  • M. de Keizer, De dochter van een gazan: Carry van Bruggen en de Nederlandse samenleving 1900-1930 (Amsterdam 2006).

Illustratie

Carry van Bruggen, door onbekende fotograaf, 1919 (Nationaal Archief/Collectie Spaarnestad).

Auteur: Willem Otterspeer

Biografienummer in 1001 Vrouwen: 849

laatst gewijzigd: 20/10/2017

De datum onder dit biografisch lemma geeft aan wanneer er voor het laatst aanvullingen en/of correcties in het stuk zijn doorgevoerd. Met ingang van 2023 is het project afgesloten.