Haighton, Elise Adelaïde (1841-1911)

 
English | Nederlands

HAIGHTON, Elise Adelaïde (geb. Amsterdam 28-5-1841 – gest. Den Haag 11-8-1911), onderwijzeres, vrijdenkster en feministe. Dochter van Richard Haighton (1802-1866), commissionair, en Antoinette Petronella Martha Finkensieper (1811-1892). Elise Haighton bleef ongehuwd. 

Over het leven van Elise Haighton vóór 1870, het jaar waarin zij als schrijfster in de openbaarheid trad, is weinig bekend. Zij woonde op dat moment samen met haar moeder, sinds vier jaar weduwe, en gaf al enige jaren les op een lagere school. Als ongehuwde dochter van een vader die weliswaar van kantoorbediende tot commissionair in wisselzaken was opgeklommen maar bij overlijden een vrouw en tien kinderen achterliet, behoort ze tot die vrouwen wier leven zij later zou beschrijven als: vrouwen uit de ‘middelstand’ die genoodzaakt waren in eigen onderhoud te voorzien, maar voor wie naar de normen van hun milieu weinig andere beroepen openstonden dan dat van onderwijzeres, gouvernante of gezelschapsjuffrouw. Haighton was dus onderwijzeres.

Maar vanaf 1870 stelde Elise Haighton haar ambities hoger. Zij behaalde als een van de eerste vrouwen in Nederland de akte mo-Nederlands en volgde enkele jaren de ‘voorlezingen over geschiedenis’ die de letterkundige Willem Doorenbos in Felix Meritis voor vrouwen hield. Voor de intellectuele vorming die zij van hem ontving in een tijd dat universitair onderwijs voor vrouwen nauwelijks toegankelijk was, heeft zij zich later in ruime mate erkentelijk getoond: ze gaf in vier delen haar dictaat van zijn lezingen uit (Voorlezingen over geschiedenis, 1872-1875), en na zijn dood publiceerde zij een liefdevolle levensbeschrijving (Dr. Willem Doorenbos, 1906).

Schrijfster en feministe

Naar een betrekking als lerares op een HBS voor meisjes solliciteerde zij tevergeefs. In plaats daarvan legde Haighton zich, gestimuleerd door Doorenbos, op een literaire carrière toe. Daarbij gebruikte zij aanvankelijk twee pseudoniemen: Hroswitha – naar de middeleeuwse schrijfster die in de ascese van een kloosterleven de vrijheid vond om zich aan een leven van studie te wijden – en Brun(e)hilde – naar de krijgshaftige mythische vrouw die niet buigen wilde voor de man in wie zij haar meerdere niet erkennen kon. In de vele letterkundige bijdragen die Haighton in die jaren aan bladen als De Nederlandsche Spectator, De Gids en Nederland leverde, nam zij het program dat deze pseudoniemen verraden serieus. Zij bestookte gevestigde literaire reputaties als Cd. Busken Huet, Charles Boissevain en ook Geertruida Bosboom-Toussaint, besprak boeken die haar aanleiding gaven de gangbare opvattingen over vrouwen en mannen ter discussie te stellen, beval werken aan op het gebied van de vrouwenkwestie en gaf meermalen blijk van haar bewondering voor vrouwen die zich op enigerlei gebied onderscheidden, van de leden van een Weens damesorkest tot de diva’s van het klassieke toneel, van Anna Maria van Schurman en Elise van Calcar tot Mina Kruseman. Met Kruseman stond zij in elk geval in 1873-1875 ook in correspondentie. Steeds klinkt haar credo inzake de vrouw en haar plaats in de maatschappij door: de roeping van de vrouw was, niet anders dan die van de man, zich naar vermogen te ontwikkelen en te bekwamen en zich, in het belang van zichzelf en het algemeen, maatschappelijk optimaal nuttig te maken. Haighton was in 1876 dan ook een van de initiatiefneemsters van het Leesmuseum voor Vrouwen in Amsterdam, en was van 1877 tot 1880 lid van het bestuur.

Vrijdenkster en feministe

Als belangrijke hinderpaal voor vrouwen die streefden naar intellectuele ontwikkeling en autonomie zag Elise Haighton de christelijke kerk, in haar calvinistische zowel als haar katholieke gedaante. Zij werd dan ook lid van de vrijdenkersvereniging De Dageraad, waarin zij van 1882 tot 1885 als eerste vrouw een bestuursfunctie bekleedde en redactiesecretaris van het verenigingsorgaan De Dageraad was, vanaf 1883 een bezoldigde functie. De Dageraad besteedde in deze jaren dan ook veel aandacht aan de positie van vrouwen en volgde de ontwikkelingen aan het vrouwenfront op de voet.

Ook de openbare vergaderingen van De Dageraad greep Haighton aan om haar gedachten over de vrouwenkwestie uit te dragen. Zo stelde ze in haar lezing ‘De vrouw in Nederland’ (1882), dat de situatie van vrouwen niet wezenlijk verschilde van die van slaven, en hekelde ze vrouwen – vooral die uit hogere burgerij en ‘middelstand’ – die zich uit bekrompenheid, gemakzucht en gebrek aan ambitie bij hun ondergeschikte positie neerlegden. Hen riep zij op metterdaad een gelijke toegang tot onderwijs en arbeidsmarkt te bevechten, alsook om gelijk loon voor gelijke arbeid en – mochten zij binnen de termen van het censuskiesrecht vallen – gelijk stemrecht te eisen (waarmee ze het startschot gaf tot de befaamde kiesrechtactie van medevrijdenkster Aletta Jacobs in 1883, waaraan ook Dageraadslid Titia van der Tuuk een actief aandeel had, maar die sinds Jacobs’ Herinneringen als een van haar eenzame heldendaden te boek is komen te staan). Haighton weet de situatie echter niet alleen aan gebrek aan initiatief. In een latere lezing, ‘Een teken des tijds’ (1884), wees ze op de meer structurele factoren die een bevrijding van de vrouw belemmerden: de lage lonen en ongezonde werkomstandigheden van fabrieksarbeidsters die haar de prostitutie in dreven, het verbod op onderzoek naar het vaderschap dat de dubbele moraal legitimeerde, de wettelijk vastgelegde onmondigheid en handelingsonbekwaamheid van de gehuwde vrouw die haar aan de willekeur van haar echtgenoot overleverden, en de onthouding van stemrecht aan vrouwen waardoor haar iedere politieke macht ontzegd was. Om hierin verandering te brengen was het zaak dat vrouwen zich aaneensloten en hun belangen gezamenlijk behartigden. Ook in een vergadering van de Amsterdamse liberale kiesvereniging Burgerpligt over de hervorming van het kiesstelsel (1884) zocht en vond Haighton toegang en pleitte zij voor ‘volledig kiesrecht voor de vrouw’, dit in reactie op voorstellen in liberale kring om ongehuwde en verweduwde vrouwen wél, gehuwde vrouwen géén kiesrecht toe te kennen.

Kort na haar Dageraadslezing over ‘De vrouw in Nederland’ (in februari 1883 gepubliceerd in Vragen des Tijds) hekelde Haighton in ‘Enkele opmerkingen over: Vooruitgang’ (weekblad De Amsterdammer, 18 en 25-2-1883) de bekrompenheid en het gebrek aan ambitie van de arbeiders en beval hun eenzelfde strategie van persoonlijk initiatief en collectieve belangenbehartiging aan. Bovendien verklaarde zij zich expliciet tegen de revolutie die F. Domela Nieuwenhuis, medebestuurslid van De Dageraad, predikte. In de socialistische pers oogstte dit artikel een storm van kritiek, die zich vooral op haar persoon richtte. De gemoederen liepen nog hoger op toen bestuursleden die met Haightons opvattingen sympathiseerden of de persoonlijke aanvallen van hun socialistische medebestuurderen als strijdmethode afwezen zich ook in het debat mengden. Deze openlijke tweespalt in het Dageraadsbestuur leidde na nog een jaar van schimpscheuten en verdachtmakingen waarin ook Haighton zich niet onbetuigd liet, tot een scheuring in De Dageraad. Begin 1884 werd op een algemene vergadering bij meerderheid van stemmen vastgelegd dat socialisme en vrije gedachte gescheiden beginselen waren: in De Dageraad was plaats voor voor- en tegenstanders van het socialisme mits zij niet met een beroep op de vrije gedachte het socialisme propageerden of bestreden. Domela Nieuwenhuis en een aantal andere prominente socialisten-vrijdenkers zegden hierop hun lidmaatschap op – een gevoelig verlies dat de aantrekkingskracht van De Dageraad voor feministen overigens niet in de weg zou staan.

Surinaams intermezzo, nieuwe activiteiten

Hield Haighton zich in dit rumoer staande, de hartskwestie die zich kort daarop in de boezem van De Dageraad afspeelde bracht haar geheel van haar stuk. Uit  Uit haar correspondentie, maar ook uit De Dageraad die zij hiervoor opnieuw als haar medium gebruikte, kan worden opgemaakt dat zij zich in haar gevoelens voor een medelid, Aletta Jacobs, verraden voelde toen deze in 1884 een vrij huwelijk aanging met het voormalige bestuurslid Carel Victor Gerritsen. Uit wanhoop vertrok zij in de zomer van 1885 naar Suriname, als gouvernante in het gezin van de nieuwbenoemde gouverneur, Hendrik Jan Smidt. In de drie jaar dat Smidt op zijn post bleef, stichtte hij in Paramaribo een openbare school voor lager onderwijs en een voor uitgebreid lager onderwijs (ULO), beide uitdrukkelijk voor jongens én meisjes bedoeld. Aan de nieuwe ULO, de latere Hendrikschool, was Haighton vanaf de opening in 1887 lerares – een betrekking waarvoor zij zich in 1887 in Paramaribo nog extra gekwalificeerd had door het behalen van de akte Engels. Toen Smidt in 1888 naar Nederland terugkeerde, bleef Haighton in Paramaribo. Nog vier jaar bleef zij aan de Hendrikschool verbonden, maar in 1892 keerde ook zij naar Nederland terug. Suriname nam zij evenwel met zich mee. Nog jarenlang verzorgde zij lezingen met lichtbeelden over Suriname, en in 1899 was zij een van de oprichters en eerste bestuursleden van de Vereniging ‘Oost en West’, die zich ten doel stelde de belangstelling in Nederland voor de koloniën te vergroten, de handel in nijverheidsproducten uit de koloniën te bevorderen en het personenverkeer in beide richtingen te vergemakkelijken. Daarbij zette Haighton zich in het bijzonder in voor de begeleiding van kinderen uit de Oost en de West die voor onderwijs naar Nederland kwamen.

Nieuwe activiteiten in Nederland

Haighton was nog niet terug in Nederland of zij hervatte haar publicistische activiteiten, en wel met een serie handleidingen voor de economisch zelfstandige vrouw. Ook werd ze vaste medewerkster van het weekblad De Amsterdammer (rubriek ‘Voor Dames’). Aan de zich inmiddels organiserende vrouwenbeweging nam zij onmiddellijk actief deel en gaf die mede vorm. Zo maakte zij in 1893 deel uit van het oprichtingsbestuur van de belangenvereniging van onderwijzeressen Thugatêr, waarvan zij tot 1897 bestuurslid was. Overtuigd dat vrouwen hun eigen belangen ook politiek zelf moesten behartigen, trad zij in 1894 toe tot het bestuur van de juist opgerichte Vereeniging voor Vrouwenkiesrecht (VVK), waarvan zij tot 1896 secretaris was. Namens de VVK was zij in 1896 lid van de redactiecommissie van het radicaal-feministische weekblad Evolutie, korte tijd het orgaan van de VVK en de Vrije Vrouwen Vereeniging. Ook bij de organisatie van de 'Nationale tentoonstelling van vrouwenarbeid' (1898) speelde zij een rol, onder meer als mede-organisatrice van de afdeling West-Indië, in welke hoedanigheid zij het Nederlandse publiek kapittelde vanwege zijn ongeciviliseerde en paternalistische houding tegenover de zwarte Louise Yda, die uit Paramaribo was overgekomen om de zwarte vrouwen van West-Indië door haar permanente aanwezigheid op de Tentoonstelling zichtbaar te maken. 

Internationale samenwerking had al vroeg Haightons belangstelling. Dat blijkt al uit de aanvullingen die ze instuurde voor het hoofdstuk over Nederland in The woman question in Europe van Theodore Stanton (1884) en de medewerking die ze verleende aan het meerdelige boek van de Finse feministe Alexandra Gripenberg over de verbetering van de positie van vrouwen in de Westerse landen, Reformarbetet till förbättrande av kvinnans ställning (1893-1903). Met de opkomst van internationale vrouwencongressen en internationale vrouwenorganisaties in de jaren negentig kreeg deze belangstelling vaste vorm. Vanaf 1896 was Haighton soms als spreekster, altijd als verslaggeefster present op alle internationale vrouwencongressen in Europa: de Internationale Feministencongressen in Parijs (1896), Berlijn (1896) en Brussel (1897), de congressen van de Internationale Vrouwenraad in Londen (1899) en Berlijn (1904) en de congressen van de Wereldbond voor Vrouwenkiesrecht in Kopenhagen (1906), Amsterdam (1908) en Londen (1909). Uit haar verslagen van de laatste twee congressen blijkt, dat zij op haar oude dag niets van haar radicaliteit verloren had. In 1908 betuigde ze haar sympathie met de Engelse militante suffragettes – iets waartoe in Nederland maar weinig feministen overgingen – en in 1909 stond zij in Londen aan de poorten van de Holloway-gevangenis, toen negentien suffragettes werden vrijgelaten.

Elise Haighton overleed in 1911, zeventig jaar oud. Als ware vrijdenker werd ze gecremeerd. In Duitsland, omdat de wet op de lijkbezorging crematie in Nederland verbood.

Naslagwerken

BWSA; Frederiks/Van den Branden; Ter Laan.

Publicaties

Behalve de in de tekst genoemde onder veel meer:

  • (als Hroswitha), ‘Anna Maria van Schurman’, De Nederlandsche Spectator (1871) 133-135.
  • (als Hroswitha) ‘Mevr. E. van Calcar. De dubbele roeping der vrouw’, De Gids 37 (1873) dl. 4, 177-207.
  • ‘Uit Brussel tijdens het Congres’, De Nederlandsche Spectator (1876) 331-334 [over 15 Nederlandsche Taal- en Letterkundig Congres].
  • Louise’s liefde. Een karakterschets (Deventer 1879).
  • ‘A Dutch lady-doctor’, The Phrenological Journal 76 (1883) 199-205, 259-261 [over Aletta H. Jacobs].
  • ‘Een teeken des tijds’, Vragen des Tijds (1884) dl. 2, 74-88.
  • Zijn wagen kruien en er zelf inzitten, 3 delen (Amsterdam 1893-1895).
  • ‘Het heele land in ’t klein. (Een woord tot alle hooggestemde mannen en vrouwen)’, Vragen des Tijds (1895) dl. 2, 166-184 [door de Vereeniging voor Vrouwenkiesrecht afzonderlijk uitgegeven (Amsterdam 1895)].
  • ‘Cornélie Huygens en het feminisme’, Evolutie, 29-4-1896.
  • ‘Te Parijs’, De Amsterdammer, 31-5 en 14-6-1896  [over Internationaal Feministencongres, Parijs].
  • ‘Het vrouwencongres te Berlijn’, Sociaal Weekblad (1896) 326-328.
  • ‘Het kennen en kunnen der vrouw in het laatste decennium der 19 eeuw’, Vragen van den Dag (1897) 675-699 [over internationaal congres ‘für Frauenwerke und Frauenbestrebungen’, Berlijn 1896].
  • ‘Het Feministen-congres te Brussel van 4-8 Augustus’, De Amsterdammer, 29-8 en 5-9-1897.
  • ‘Kijkjes om en in Paramaribo’, Woord en Beeld (1897) 270-287.
  • ‘Enkele oogenblikken in de rubriek West-Indië’ en ‘Losse mededeelingen omtrent rubriek: West-Indië’, Vrouwenarbeid, 28-7-1898, 6-8-1898, 23-8-1898, 3-9-1898.
  • ‘Terugblik op de vergadering van den Intern. Raad en het Intern. Congres van vrouwen’, De Amsterdammer, 16-7-1899 [over congres Internationale Vrouwenraad, Londen].
  • ‘Is wettelijke regeling van vrouwenarbeid gewenst?’, Vragen des Tijds (1903) dl. 2, 50-76.
  • ‘Internationale vrouwen-energie’, Vragen van den Dag (1904) 704-722 [over congres Internationale Vrouwenraad, Berlijn].
  • ‘Groote woorden’, in: De Dageraad. Geschiedenis, herinneringen en beschouwingen, 1856-1906 (Amsterdam 1906) 285-286.
  • ‘De Wereldbond voor Vrouwenkiesrecht te Kopenhagen’, Vragen des Tijds (1907) dl. 1, 134-150.
  • ‘Hoe de internationaal verbonden vrouwen voor haar kiesrecht werken’, Vragen van den Dag (1908) 851-861 [over congres Wereldbond voor Vrouwenkiesrecht, Amsterdam].
  • ‘Het Londensche Congres voor Vrouwenkiesrecht’, Vragen des Tijds (1909) dl. 2, 304-318.

Literatuur 

Behalve necrologieën in Evolutie (16-8-1911), weekblad De Amsterdammer (20-8-1911), Belang en Recht (1-9-1911), De Vrouw (2-9-1911), Suriname (8-9-1911), Maandblad van de Vereeniging voor Vrouwenkiesrecht (15-9-1911), De Ploeger (september 1911):

  • Mina Kruseman, Mijn leven (Dordrecht 1877).
  • B. Bymholt, Geschiedenis der arbeidersbeweging in Nederland (Amsterdam 1894).
  • L[ina] M[orgenstern], ‘Elise A. Haighton’, Deutsche Hausfrauen-Zeitung, 13-6-1897.
  • J.R. Thomson, Bijdrage tot de geschiedenis van het onderwijs in Suriname (Paramaribo 1897).
  • A.H. Gerhard, ‘De Vereeniging de Dageraad 1856-1906’, in: De Dageraad. Geschiedenis, herinneringen en beschouwingen, 1856-1906 (Amsterdam 1906) 31-33.
  • Martina G. Kramers, ‘Eenige onzer pioniersters die zijn heengegaan’, in: Gedenkboek bij het 25-jarig bestaan van de Vereeniging voor Vrouwenkiesrecht, 1894-1919 (Amsterdam 1919) 60.
  • J. Smit, De volledige briefwisseling van E. J. Potgieter en Cd. Busken Huet, deel 2 (Groningen 1972).
  • Myriam Everard, ‘Drie geschiedenissen van liefde. Enige grepen uit het leven van Titia van der Tuuk’, in: Mieke Aerts e.a. red., Naar het leven. Feminisme & biografisch onderzoek (Amsterdam 1988) 103-116.
  • Dini M. Helmers, ‘Het Vrouwenleesmuseum in Amsterdam, 1877-1966’, Holland 21 (1989) 140-159.
  • Nop Maas, De literaire wereld van Carel Vosmaer. Een documentaire (Den Haag 1989) 80-84.
  • Maria Grever en Berteke Waaldijk, Feministische openbaarheid. De Nationale Tentoonstelling van Vrouwenarbeid in 1898 (Amsterdam 1998).
  • Ulla Jansz, ‘Feministen en feministes in de vrijdenkersbeweging. De periode 1855-1895’, in: B. Gasenbeek e.a. red., God noch autoriteit. Geschiedenis van de vrijdenkersbeweging in Nederland (Amsterdam 2006) 171-191.
  • Ulla Jansz, ‘De ergste vijand. Levensbeschouwing en feminisme in Nederland in de tweede helft van de negentiende eeuw’, Tijdschrift voor Genderstudies 11 (2008) nr. 3, 19-32.
  • Myriam Everard, ‘“De waarheid te bevorderen, altijd en overal”. Titia van der Tuuk en het vrije denken als feministisch program’, in: Myriam Everard en Ulla Jansz red., De minotaurus onzer zeden. Multatuli als heraut van het feminisme (Amsterdam 2010) 85-106.

Illustratie

Portretfoto door onbekende fotograaf, na 1900 (Collectie IAV - Atria, kennisinstituut voor emancipatie en vrouwengeschiedenis).

Auteur: Myriam Everard

Biografienummer in 1001 Vrouwen: 760

laatst gewijzigd: 12/07/2017

De datum onder dit biografisch lemma geeft aan wanneer er voor het laatst aanvullingen en/of correcties in het stuk zijn doorgevoerd. Met ingang van 2023 is het project afgesloten.