Horst, Anna van der (1735-1785)

 
English | Nederlands

HORST, Anna van der (geb. Enkhuizen 16-10-1735 – gest. Groningen 11-6-1785), dichteres en pleitbezorgster van de vrouwelijke geestelijke ontwikkeling. Dochter van Albert van der Horst, koopman, en Gerritje Pool. Anna van der Horst trouwde op 17-11-1765 in Groningen met Pieter Roelfzema (1745-1826), klerk op het Comptoir Generaal van de provincie Groningen. Dit huwelijk bleef kinderloos.

Opgroeiend in een orthodox gereformeerd koopmansgezin werd Anna van der Horst uitgesloten van het soort scholing waar zij naar verlangde: gedegen onderwijs dat haar de regels van de dichtkunst zou bijbrengen. Haar leven lang heeft zij dit gegeven benadrukt om de achterstand te verklaren die zij in haar ogen had ten aanzien van mannelijke dichters. Dat gevoel van achtergesteld zijn was bepalend voor haar levenshouding, die tegenwoordig feministisch genoemd zou worden. Van der Horst weigerde zich neer te leggen bij de moraal van haar tijd. Zo trachtte zij zich al in haar jonge jaren zelf de grondbeginselen van de dichtkunst eigen te maken; later zou zij diezelfde dichtkunst inzetten om ook andere vrouwen te stimuleren tot het ontwikkelen van hun ‘leerzucht’. Zelfstudie moest volgens haar opgenomen worden in het rijtje van betamelijke vrouwelijke tijdsbestedingen, naast borduren, musiceren en schilderen.

Naar eigen zeggen schreef Anna van der Horst haar eerste gedicht, een lijkklacht op de dood van Willem IV, op zestienjarige leeftijd, maar haar eerste publicatie verscheen toen ze 22 was, in 1757. In een Dichtkundige erinnering, van het merkwaardigste op onze reis van Enkhuizen naar Groningen en Bergum in Vriesland (z.p. z.j. [1757]) beschrijft zij een tocht die zij dat jaar gemaakt had met een van haar zussen. In 1764 publiceerde ze in Enkhuizen een epos,  De gevallen van Ruth, in zes zangen. Zij was hiermee de tweede Nederlandse vrouw die een heldendicht schreef – een jaar eerder was Margareta van der Werken (1734-1781) haar daarin voorgegaan – maar werkelijk vernieuwend was dat Van der Horst een vrouw tot middelpunt van haar epos maakte. De narede is van minstens evenveel historisch belang: hierin roemt ze schrijfsters als Elisabeth Bekker, beter bekend als Betje Wolff (1738-1804), Catherina de Wilde (1688-1766) en Lucretia van Merken (1721-1789), die zich verzetten tegen de opvatting dat de vrouw alleen geschikt is voor huishoudelijke taken.

De reacties die Anna van der Horst op haar werk kreeg, waren divers. Mannelijke critici vonden het prijzenswaardig dat zij de dichtkunst beoefende, maar meenden dat zij er verstandig aan zou doen geen moeilijke genres te kiezen: aan een epos kon zij zich alleen maar vertillen. Vrouwen waren unaniem lovend. Zo liet Elisabeth Wolff zich door De gevallen van Ruth inspireren tot een lofzang op Van der Horst. In 1764-1765 voerden de twee schrijfsters een kortstondige maar intensieve correspondentie en vonden zij in elkaar een bondgenote in de strijd voor het vrouwelijk schrijverschap. Op zeker moment echter verbood vader Van der Horst zijn inmiddels dertigjarige dochter deze vriendschap voort te zetten, waarschijnlijk omdat hij Wolff te vrijzinnig vond. De correspondentie werd nog korte tijd in het geheim voortgezet, maar aan de vriendschap kwam definitief een eind toen Anna van der Horst na een twist met haar vader zich in 1765 bij haar broer in Groningen voegde. In november van dat jaar trouwde ze daar met de tien jaar jongere Pieter Roelfzema, op dat moment klerk op het ‘comptoir’ van de provincie Groningen.

Het huwelijk betekende voor Van der Horst niet het einde van haar schrijverschap. Moeders hoefden zich volgens haar niet te generen voor hun beperkte ontwikkeling, want ‘Gij voldoet aan de eigenlijke plichten uwer kunne’, namelijk kinderen krijgen en opvoeden. Dit gold echter niet voor Van der Horst zelf, wier huwelijk kinderloos bleef. In 1769 verscheen in Groningen haar tweede epos: Debora, in vier zangen, en wederom was het nawoord even belangwekkend als het dichtwerk zelf. Hierin richtte zij zich tot ‘de wijsheidbeminnende vrouwen’ die zij aanspoorde om zich, net als Debora, geestelijk te ontwikkelen, en ze zette uiteen waarom vrouwen deze mogelijkheid moesten krijgen. Vrouwen hebben net als mannen de behoefte zich te ontwikkelen, zo betoogt ze, en bovendien zou die ontwikkeling de vroomheid bevorderen en kan verworven kennis aangewend worden in het huishouden. Leren maakt vrouwen niet verwaand of ‘mensenhatend’, zoals het voorbeeld van Debora laat zien.

Toen Van der Horst zich in 1770 met een pamflet getiteld  De lievde van Jezus en zyne heilgezanten in een Gronings theologisch debat mengde, waren de reacties fel. Niet wat zij schreef lokte verontwaardiging uit, maar het feit dat ze als vrouw zich in een theologische discussie mengde. Diverse anonieme auteurs raadden haar in scherpe bewoordingen aan zich buiten dergelijke mannenzaken te houden. Kennelijk heeft zij gehoor gegeven aan de bezwaren, maar ze bleef zich wel mengen in maatschappelijke discussies. Haar engagement leidde er in 1772 toe dat zij gevraagd werd honorair lid te worden van het juist opgerichte dichtgenootschap ‘Kunstliefde Spaart Geen Vlijt’. Zij aanvaardde de uitnodiging, maar nam nauwelijks deel aan de vergaderingen en geen van de door haar ingezonden gedichten werd opgenomen in de genootschapsbundels. Toch bleef Van der Horst tot haar dood lid en noemde ze vanaf 1772 haar lidmaatschap steeds in haar publicaties.

Anna van der Horst overleed op 49-jarige leeftijd. Roelfzema hertrouwde een aantal jaren later met de schilderes Alberta ten Oever (1772-1854).

Naslagwerken

Van der Aa; Frederiks/Van den Branden; Kobus/De Rivecourt; Lauwerkrans; NNBW; Regt; Verwoert; Witsen Geysbeek.

Publicaties

Anna van der Horst publiceerde tot haar huwelijk onder haar eigen naam, daarna als: Anna van der Horst, nu Roelfzema. Behalve bovengenoemde gedichten en enkele gelegenheidsverzen, waaronder twee lofdichten op werk van Elisabeth Wolff, verschenen van haar:

  • Bespiegeling van Jozeph bij de bevalling van zijn ondertrouwde bruid Maria: naar het Latijnsche van den heer Heinsius (Groningen 1766).
  • Tafereel van enen godverzaker op zyn stervbedde (Groningen 1768).
  • De belegering van Groningen in het jaar 1672. Door sprekende perzonen uitgebeeld (Groningen 1772) [toneelstuk].
  • Proeven van bybelsche taferelen (Groningen 1774).
  • Vrye navolgingen van Hoogduitsche gezangen [Amsterdam 1778].

Literatuur

  • W.A.P. Smit, ‘Anna van der Horst en de breuk met Betje Wolff’, Nieuwe Taalgids 74 (1981) 71-79.
  • P.J. Buinsters, Wolff & Deken. Een biografie (Leiden 1984).
  • De briefwisseling van Betje Wolff en Aagje Deken, 2 delen, P.J. Buijnsters ed. (Utrecht 1987).
  • Lia van Gemert, ‘“Onwederstanelyken drang”. Het vrouwelijk schrijverschap in achttiende-eeuws Nederland’, De Achttiende Eeuw 27 (1995) 127-140.
  • Annelies de Jeu, ‘De “mannelyke bekwaamheden” van een achttiende-eeuwse dichteres’, Vooys 15 (1997) 14-20.

Auteur: Eva Rovers

Biografienummer in 1001 Vrouwen: 516

laatst gewijzigd: 13/01/2014

De datum onder dit biografisch lemma geeft aan wanneer er voor het laatst aanvullingen en/of correcties in het stuk zijn doorgevoerd. Met ingang van 2023 is het project afgesloten.